Liszt (Franz), de grootste klavierspeler en na Paganini voorzeker de grootste kunstenaar onzer eeuw, geboren den 22sten October 1811 in het Hongaarsche vlek Raiding, ontving het eerste onderwijs van zijn vader.
Op 9-jarigen leeftijd speelde hij in het openbaar en wekte algemeene verbazing. Door den geldelijken bijstand der graven Amadé en Szapary werd zijn vader in staat gesteld om naar Weenen te verhuizen, waar Czerny zich met het onderwijs van zijn zoon belastte, terwijl Saliéri hem onderrigt gaf in het componéren. Nadat de knaap zich gedurende 1 1/2 jaar bevlijtigd had, oogstte hij er bij zijn optreden een ongemeenen bijval. Daarna ging zijn vader met hem naar Parijs, om aan het conservatoire aldaar zijne opvoeding te voltooijen. Schoon hij er als vreemdeling door Cherubini afgewezen werd, baande de jeugdige kunstenaar zich een weg door zijn eigen talent. Hij speelde voor den hertog van Orleans, en weldra was de geestige en vrijmoedige knaap de lieveling der aanzienlijke kringen van Parijs. Kunstenaars, geleerden en hooggeplaatste personen bragten hem hulde, en men zou hem voorzeker geheel en al bedorven hebben, zoo de gestrenge vader hem niet onophoudelijk tot studie had aangespoord.
Nadat hij tweemaal eene reis had volbragt naar Engeland, waar hij desgelijks uitbundig was toegejuicht, werd in 1825 zijne opera: „Don Sancho” door hem in de Académie Royale ten gehoore gebragt, zonder evenwel duurzamen bijval te verwerven. Na een togt door Zwitserland in 1827 ondernam hij eene derde reis naar Engeland, doch wegens zijne zwakke gezondheid deed zijn vader hem weldra terugkeeren naar de baden te Boulogne. Hier verloor hij zijn vader, en de volkomene vrijheid bragt hem eerst tot romaneske droomerijen, welke in de romantiek der Fransche letterkunde voedsel vonden, en zelfs tot godsdienstige dweeperij, terwijl hij eerlang tot een ander uiterste oversloeg en zich in den maalstroom der wereldsche vermaken stortte.
Vol geestdrift voor de Julij-omwenteling, schreef hij eene: „Symphonie révolutionnaire”, welke echter niet in het licht is verschenen. In 1831 hoorde hij Paganini, en hierdoor gevoelde hij zich opgewekt om de Paganini der fortepiano te worden. Niet te vergeefs spande hij hiertoe zijne krachten in. Nadat hjj van 1833 tot 1835 te Genève zeer stil geleefd had, keerde hij naar Parijs terug, om er met Thalberg in het strijdperk te treden, en begaf zich in 1837 naar Italië, waar hij tot in het laatst van 1839 vertoefde, in dien tijd slechts een uitstap makende naar Weenen en Pesth.
Van 1840 tot 1848 ondernam hij de groote kunstreizen , welke op Europésche triomftogten geleken. In 1848 echter vestigde hij zich te Weimar, waar hij als Hofkapélmeester werkzaam was en het middelpunt werd van eene school van leerlingen en vrienden, die met ijver streden voor de denkbeelden en voortbrengselen van Richard Wagner en Berlioz. In 1859 legde hij zijne betrekking neder en vertrok naar Rome, waar hij den geestelijken stand omhelsde en als abbé ging wonen, waarna hij in 1870 zich vestigde te Pesth.
Zijn klavierspel onderscheidt zich door eene vaardigheid, die niemand te voren mogelijk achtte, en zijne geheele voordragt is gemerkt door het muzikaal genie. Wat zijne compositiën betreft, moet men onderscheid maken tusschen de stukken, welke hij gedurende zijne reizen als piano-virtuoos vervaardigde, en die van lateren tijd. De eerste zijn geschreven met het oog op zijn onnavolgbaar meesterschap over het instrument, — en in de laatste treedt hij op als kunsthervormer, die nieuwe wegen wil inslaan, welke reeds door Wagner en Berlioz zijn aangewezen. Wat hij in dezen geest leverde, zijn meestal stukken voor orkest en door hem met den naam van: „Symphonische Dichtungen” bestempeld, zoo-als: „Tasso”, — „Die Hunnenschlacht”, — „Faust”, — „Die Ideale”, — „Orpheus”, — „Prometheus”, enz., — voorts eene groote mis, — en het oratorium: „Die heilige Elisabeth”. De strijd, daarover in de muzikale wereld ontstaan, is nog niet beslist.
Ook heeft Liszt zich bekend gemaakt als een geestig schrijver, zoowel in opstellen in tijdschriften als in de werken: „De la Fondation-Goethe à Weimar (1851)”, — „Lohengrin et Tannhäuser de Richard Wagner (1851)”, — Fr. Chopin (1852)”, — en „Des Bohémiens et de leur musique en Hongrie (1859)”, ook in het Duitsch vertaald (1861)”.
Litanie Litanie, afkomstig van het Grieksche το λέιτον (voor volksgebruik), noemde men in de oude Christelijke Kerk een formuliergebed. Later bedoelde men met dien naam vooral plegtige gebeden, die, verbonden met het gezang: „Heer, erbarm u (Kyrie, eleison)”, op boete- en feestdagen werden opgezegd.
Sedert de 5de eeuw bezigde men het woord litanie als boetgebed tot afwending van volksrampen, zooals besmettelijke ziekten, overstroomingen, aardbevingen enz. Als vervaardigers van voortreffelijke litanieën noemt men in de Oude Kerk Ambrosius, Mamertus, Gregorius de Groote en anderen.
Bij buitengewone gelegenheden werden ook feestelijke optogten gehouden, waarbij het volk barrevoets ging en litanieën zong. Zulke optogten verordende Mamertus, bisschop van Vienne, ter gelegenheid van eene volksramp, gedurende de 3 dagen vóór Hemelvaart. Zijne litanieën dragen in de R. Katholieke Kerk den naam van de Kleine. — Gregorius de Groote breidde deze plegtigheid uit door nieuwe ceremoniën en vervaardigde uit de aanwezige litanieën eene Groote (Litania septiformis of major), wijdde daaraan den 25sten April en bepaalde de gedeelten daarvan voor wekelijksch gebruik. Zijne Groote litanie werd in de Westersche Kerk het modél voor de formuliergebeden, welke men ook toen reeds tot Maria, de Engelen en de Heiligen opzond. Bij de Hervorming bleven de litanieën in de Protestantsche Kerk behouden, maar ontvingen eene evangelische rigting; zij werden op boetedagen en in tijden van algemeene ellende afwisselend door den geestelijke voorgelezen en door de gemeente gezongen. — Het bid-uur, dat bij de Hernhutters des zondagsmorgens aan de leerrede voorafgaat, draagt ook den naam van litanie.