Lipsius. Onder dezen naam vermelden wij:
Justus Lipsius of Joest Lips, een uitstekend beoefenaar der Oude talen, geboren den 18den October 1547 te Overijsche (Isque), een vlek tusschen Brussel en Leuven. Reeds op zijn zesde jaar werd hij naar de Latijnsche school te Brussel gezonden, terwijl hij zich tevens oefende in het Fransch; op zijn negende jaar maakte hij Latijnsche verzen, en een jaar later bragten zijne ouders hem naar het gymnasium te Ath in Henegouwen, en van hier ging hij na verloop van 2 jaren naar Keulen, om zich onder de leiding der paters-Jezuïeten in het Grieksch, de welsprekendheid en de wijsbegeerte te oefenen. Op 12-jarigen leeftijd hield hij Latijnsche redevoeringen en gaf blijken van taalkennis en welsprekendheid. Aan zijn wensch om in de orde der Jezuïeten te worden opgenomen, werd niet voldaan door zijne ouders, die hem naar Leuven zonden, om zijne wijsgeerige studiën voort te zetten en zich inzonderheid op de physica toe te leggen. Hier kwam hij met vele geleerde mannen in aanraking en oefende zich in de regtsgeleerdheid, maar verloor zijn vader, zoodat zijne moeder zich bij hem vervoegde. Op 18-jarigen leeftijd begaf hij zich naar Rome, waar zijne: „Variae lectiones”, in voortreffelijk Latijn gesteld en aan den cardinaal Granvelle opgedragen, hem eene gewenschte ontvangst bezorgden. Hij werd geheimschrijver van den cardinaal, knoopte er betrekkingen aan met beroemde mannen en was er rusteloos bezig in de boekerij van het Vaticaan en elders. Na verloop van 2 jaren keerde hij naar Leuven terug, waar hij zich aanvankelijk aan eene ongeregelde levenswijs overgaf; doch weldra vertrok hij naar het Hof van Maximiliaan II te Weenen, waar hij met onderscheidene geleerden in betrekking stond.
Vandaar reisde hij naar Bohemen en Saksen en werd hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Jena. Naar zijn vaderland verlangende, vertrok hij in 1574 heimelijk uit Jena, vertoefde 9 maanden te Keulen, waar hij in het huwelijk trad en zijne: „Lectiones antiquae” schreef en een begin maakte met zijn commentaar op Tacitus, en toog toen naar zijne geboorteplaats, om er zich rustig te vestigen. De oorlog noodzaakte hem echter om naar Leuven te verhuizen, doch in 1578 toog hij naar Leiden, alwaar hij tot hoogleeraar in de geschiedenis en in de regten werd benoemd. Door zijne Europésche vermaardheid, welke door zijne geschriften gedurig klom, werkte hij niet weinig mede tot den bloei der jeugdige hoogeschool. Ook prins Maurits van Oranje behoorde er tot zijne leerlingen. Wegens zijn twist met Coornhert over ketterdooden en gewetensdwang verliet hij Leiden, voorwendende dat hij te Spa de baden wilde gebruiken. Hij begaf zich echter naar Hamburg en vervolgens naar Mainz, waar hij, die te Overijsche de Luthersche en te Leiden de Hervormde godsdienst had beleden, deze laatste op aandrang der Jezuïeten afzwoer en tot de R. Katholieke Kerk terugkeerde. Zijn voormalige ambtgenoot Schlusselburg noemde hem een weerhaan, — Scaliger een getrouwden Jezuïet, — en Voetius een halven Heiden of vrijgeest.
Zijn vertrek uit Leiden baarde algemeene verwondering. Van alle zijden werden hem door vorsten en geleerden schitterende aanbiedingen gedaan, maar hij wees ze van de hand en aanvaardde het ambt van hoogleeraar te Leuven, waar zelfs Albert en Isabella met een aanzienlijken Hofstoet ééne zijner lessen bijwoonden. Daar heeft hij een groot aantal Latijnsche werken geschreven. Door eene ziekte aangetast, deed hij eene gelofte aan O. L. Vrouw te Halle en hing na zijne herstelling eene zilveren pen met een Latijnsch gedicht vóór haar altaar, — hetgeen den spotlust der Protestanten gaande maakte. Hij overleed te Leuven den 23sten Maart 1606 en zijne weduwe deed er een prachtig marmeren praalgraf verrijzen.
Aan weinig geleerden is gedurende hun leven zooveel hulde van vorsten, staatslieden en geleerden te beurt gevallen als aan Lipsius, Hij had wel is waar heftige vijanden, maar niemand kon ontkennen, dat hij zich onderscheidde door uitgebreide kennis, een sterk geheugen, een schrander oordeel en een onvermoeiden ijver. Over zijn karakter wordt verschillend geoordeeld: het schijnt, dat hij zwakheid, wispelturigheid en geveinsdheid met ongemeene minzaamheid verbond. Van zijne talrijke geschriften zullen wij slechts enkele noemen, te weten: „Taciti opera, cum notis (1574 en later vele malen, en zelfs nog in 1772)”, — „Antiquarum lectionum libri V (1574 en later)”, — „De amphitheatro liber (1584 en later)”, — „De constantia (1584 en later)”, — „Opera omnia quae ad criticam spectant (1585 en later)”, — „Epistolae selectae (onderscheidene honderd- en tientallen, 1586 en later)”, — „De recta pronuntiatione linguae latinae (1586)”, — „Politica (1589 en later)”, — „De una religione (1590 en later)”, — „De militia Romana (1595 en later)”, — „Monita et exempla politica (1601 en later)”, — „Manuductio ad Stoicam philosophiam (1604)”, — „Diva Virgo Hallensis (1604 en later)”, — „Enchiridium Ciceronianum etc. (1604 en later)”, — „Lovanium sive oppidi et academiae deseriptio”, — „Orationes octo Jenae potissimum habitae etc. (1606)”, — „Tractatus peculiaris ad cognoscendam historiam Romanam (1609)”, — „Flores Lipsiani (1614)”, — „Roma illustrata (1645)”, — en „Leges Hortenses (1672)”. Behalve die van Tacitus heeft hij de werken van onderscheidene Latijnsche schrijvers met ophelderingen in het licht gegeven. Zijne „Opera omnia” verschenen te Antwerpen in folio in 1637.
Karl Heinrich Adelbert Lipsius, een verdienstelijk opvoed- en letterkundige. Hij werd geboren den 19den Januarij 1805 te Groszhennersdorf in de Oberlausitz, studeerde te Leipzig in de godgeleerdheid, vestigde er zich als privaatdocent en vertrok in 1827 als conrector naar het gymnasium te Gera, ontving er den titel van prorector, zag zich vervolgens in dergelijke betrekking geplaatst aan de Thomasschool te Leipzig, werd er in 1861 rector, doch overleed reeds den 2den Julij van dat jaar. Van zijne geschriften vermelden wij de: „Grammatische Untersuchungen über die biblische Gräeitat (1863)”.
Richard Adelbert Lipsius, een zoon van den voorgaande en een verdienstelijk godgeleerde. Hij werd geboren te Gera den 14den Februarij 1830, studeerde te Leipzig in de theologie, vestigde er zich als privaatdocent, verkreeg in 1858 te Jena de doctorale waardigheid, en werd er in 1859 buitengewoon hoogleeraar en in 1861 gewoon hoogleeraar te Weenen, vanwaar hij in 1865 in dezelfde betrekking naar Kiel vertrok. Hij schreef: „Die paulinische Rechtfertigungslehre (1852)”, — „De Clementis Romani epistola ad Corinthios priore (1555)”, — „Ueber das Verhältnisz des Textes der drei Syr. Briefe des Ignatios zu den übrigen Recensionen der Ignatianischen Literatur (1859)”, — „Der Gnosticismus (1860)”, — en „Quellenkritik des Epiphanios (1865)”. — Zijn broeder Johannes Wilhelm Konstantin, geboren den 20sten October 1832, is een verdienstelijk bouwkundige, en een andere broeder, Justus Hermann, geboren den 9den Mei 1834, sedert 1866 rector van de Nicolaïschool te Leipzig.