Liebner (Theodoor Albert), een Protestantseh godgeleerde, geboren in 1806 te Schkölen bij Naumburg, studeerde te Berlijn en te Leipzig en zag zich in 1828 geplaatst aan het seminarium voor predikanten te Wittenberg. Nadat hij voorts sedert 1832 eenige jaren als predikant te Kreisfeld in het land van Mansfeld was werkzaam geweest, werd hij in 1835 benoemd tot hoogleeraar en académie-prediker te Göttingen, vanwaar hij in 1844 als hoogleeraar naar Kiel vertrok, welke stad hij in 1851 met Leipzig verwisselde. Hier werd hij in 1853 tevens aeadémieprediker en directeur van het homiletisch seminarium. In 1855 vertrok hij voorts als opper-Hofprediker, geheim kerkeraad en vice-president van het consistorium naar Dresden.
Aanvankelijk bepaalde hij zich bjj de kerkhistorie en schreef: „Hugo von St. Victor (1832)”, —• doch later bij de practische en dogmatische theologie. Behalve twee verhandelingen in de „Theologische Studiën und Kritiken” en een paar bundels leerredenen schreef hij: „Die ehristliche Dogmatik aus dem christologisehen Princip dargestellt (dl 1, „Christologie”, 1849)”, met welke zijne „Introductio in dogmaticam christianam” in het naauwste verband staat. Sedert 1856 gaf hij met Bomer, Fhrenfeuchter enz. de „Jahrbücher fiir Deutsche Theologie” in het licht. Voorts schreef hij „Ueber das Wesen der Kirchenvisitation (1857)”, en „Der Stand der Christl. Erkenntnisz in der deutsch-evang. Kirche (1860)”. Door zjjne betrekking was hij lid van de Eerste Kamer in Saksen, en hij overleed te Meran in Tyrol den 24®*™ Junjj 1871.