Lengerke. Onder dezen naam vermelden wij:
Alexander von Lengerke, een uitstekend schrijver op het gebied van den landbouw. Hij werd geboren den 30sten Maart 1802, zou dienst nemen bij de marine, doch ondernam een togt naar Noord-Amerika en West-Indië, welke hem afkeerig maakte van zijne bestemming. Daarna legde hij in Silézië zich eenige jaren toe op den landbouw, diende 2 jaren in Holstein als bestuurder eener boerderij, deed eene reis door Duitschland, vertoefde eenigen tijd in de woning van zijn leeraar Korsten te Rostock, en werd toen eigenaar van het landgoed Wiesch bij Wismar, hetwelk hij eerlang in een uitmuntenden toestand bragt. Om zich uitgebreider werkkring te bezorgen, pachtte hij voorts goederen in Holstein, en vestigde zich na afloop der huurjaren in Lübeck. Hij leverde eene: „Reise durch Deutschland in besonderer Beziehung auf Ackerbau und Industrie (1839)”, — „Landwirtschaftliche Statistik der deutschen Bundesstaaten (1840, 2 dln)”, —„Landwirthschaftliches Conversationslexikon (1835—1838, 4 dln, en 1 dln supplement (1842)”, — „Darstellung der mecklenb. Pferdezucht (1840)”, — en „Anleitung zum praktischen Wiesenbau (1844, 2de druk)”, zoodat hij in 1841 als hoogleeraar in de landbouwwetenschap en tevens als oeconomieraad naar Brunswijk geroepen werd, vanwaar hij reeds in 1842 als secretaris-generaal voor zaken van landbouw in Pruissische staatsdienst overging en naar Berlijn vertrok.
In die betrekking redigeerde hij de: „Annalen der Landwirtschaft in den königl. preusz. Staat (dl 1—4, 1844—1852)”. Voorts schreef hij: „Die ländliche Arbeiterfrage (1849)”, — „Verhandlungen” van het in 1850 te Berlijn gehouden congrès en stichtte in 1852 een: „Landwirtschaftliche Jahresschrift”, alsmede met Mentzel een: „Landwirtschaftlichen Kalender”. Men heeft eindelijk van hem: „Der Maïsbau (2de druk 1851)”, — „Preuszens Kardenbau (1852)”, — en „Die Heckenzucht (3de druk, 1860)”. Hij overleed te Berlijn den 23sten December 1853.
Cäsar von Lengerke, een verdienstelijk uitlegkundige en dichter. Hij werd geboren te Hamburg den 30sten Maart 1803, bezocht het Johannaeum aldaar en wijdde zich eerst te Breslau en toen te Halle aan de studie der godgeleerdheid en der Oostersche talen. In 1829 vestigde hij zich te Königsberg, waar hij in 1831 tot buitengewoon en in 1835 tot gewoon hoogleeraar in de theologie benoemd werd. Zijne lessen, die zich hoofdzakelijk bij het Oude Testament bepaalden, werden druk bezocht, maar wekten ook door zijn vrij en wetenschappelijk onderzoek meermalen de ergernis der kerkelijke partij. Om zich aan hare aanvallen te onttrekken, verwierf Lengerke in 1843 door zijne benoeming tot hoogleeraar in de Oostersche talen zijne verplaatsing naar de philosophische faculteit. Hij had evenwel oneenigheid met de regering, nam in 1851 zijn ontslag, en overleed te Elbing den 3den Februarij 1855. Behalve vele bijdragen in tijdschriften en kleine werken over Syrische letterkunde, schreef hij commentaren op „Daniël (1835)” en „De Psalmen (1846, 2 dln)”, alsmede het geschied- en oudheidkundig boek: „Kenaan (1843)”. Wijders heeft men van hem: „Bilder und Sprüche (1844)”,—„Lieder (1840)", — „Gedichte (2de druk 1838)”, — „Weltgeheimenisse (1851)”, •— en „Lebensbilderbuch (1852)”.