Laudon, ook wel Loudon gespeld, een dapper Oostenrijksch generaal, geboren te Totzen in Lijfland den lOden October 1716, trad in Russische dienst en nam deel aan veldtogten tegen de Polen en tegen de Turken. Na den Vrede van 1739 ontving hij zijn ontslag en stond in beraad om in de Oostenrijksche gelederen te treden, toen eenige krijgsmakkers te Berlijn hem overreedden om zich ter beschikking te stellen van Frederik II. Zijn uitwendig voorkomen beviel echter niet aan dezen Vorst, die hem afscheepte met de woorden: „La physiognomie de cet homme ne me revient pas”. Nu begaf Laudon zich naar Weenen, alwaar hij in 1742 als kapitein bij het korps Pandoeren van Trenck werd geplaatst.
Met deze nam hij deel aan de veldtogten in Beijeren en aan de Rijn. Bij Zabern werd hij zwaar gewond en gevangen genomen; na zijne uitwisseling streed hij in den tweeden Silézischen Oorlog tegen Frederik II, doch zag zich daarna gedwongen om zijn afscheid te nemen, daar Trenck hem in een procés zocht te wikkelen. Te Weenen bewees hij door de orders, die hij van Trenck ontvangen had, dat deze hem belasterd en zelf de gruwelen begaan had, waarvan die bevelhebber hem wilde betigten. Een tweegevecht tusschen hem en Trenck werd door het in hechtenis nemen van laatstgenoemde verhinderd. Laudon verkeerde nu te Weenen in bekrompene omstandigheden, totdat zijne vrienden bewerkten, dat hij geplaatst werd als majoor bij een der regimenten aan de grenzen. Hier trad hij in het huwelijk met Klara von Sagen, de dochter van een officier der Croaten, omhelsde de R. Katholieke godsdienst en legde zich met ijver toe op de wis- en krijgskundige wetenschappen.
Bij het uitbarsten van den Zevenjarigen Oorlog verwijderde generaal Petazzi willekeurig zijn naam van de Iijst der opgeroepen officieren. Hierdoor gekrenkt, begat Laudon zich naar Weenen, maar vond hier geen gehoor. Eindelijk gelukte het zijn ouden vriend Hochstetten, die een ambt bekleedde bij de Hof- en Staatskanselarij en zich bij prins Kaunitz vervoegde, hem eene plaats te bezorgen als luitenant-kolonel bij eene afdeeling ligte troepen. Weldra onderscheidde hij zich als een dapper soldaat. Bij Tetschen, in den slag bij Praag en vooral bij het vervolgen der Pruissen na den slag bij Kollin verwierf hij door moed en beleid het algemeen vertrouwen en betoonde eene groote bekwaamheid in het voeren van den kleinen oorlog. Daarna diende hij onder den prins von Hildburghausen, zoodat hij de overrompeling bij Gotha en de nederlaag bij Roszbach bijwoonde.
Het besluit, waarbij de regéring te Weenen hem tot generaal benoemde, werd wel is waar door de Pruissen onderschept, doch Frederik II deed het hem aanstonds toekomen, tegelijk met zijn gelukwensch. Reeds een jaar daarna (1758) verwierf hij door het ontzet van 0lmütz de Theresia-orde en zijne bevordering tot luitenant-veldmaarschalk. Daarna streed hij tegen Fouqué in de bergpassen van Braunau, strekte zijne strooptogten uit tot in Brandenburg en werkte niet weinig mede tot de overwinning bij Hochkirch, waarna de Keizerin hem tot vrijheer verhief. Ook besliste hij in 1759 door op den meest gepasten tijd aan te vallen de zegepraal bij Kunersdorf en zag zich niet alleen tot veldtuigmeester benoemd, maar ook belast met het bevel over een afzonderlijk korps van 30000 man. Daarmede won hij tegen Fouqué op den 29sten Junij 1760 den slag bij Landshut in Silézië. Ook veroverde hij Glatz stormenderhand en hield Breslau berend, doch zonder zich van deze vesting, welke door Tauentzien dapper verdedigd werd, te kunnen meester maken. In den slag bij Liegnitz evenwel moest hij voor Frederik II het onderspit delven. Daarentegen verraste hij den lsten October 1761 het sterke Schweidnitz door een stout waagstuk, waarvoor de krijgsraad te Weenen hem bijna ter verantwoording geroepen had.
Na den Vrede van Hubertusburg door de Keizerin met geschenken en eerbewijzen overladen, bezocht hij Karlsbad tot herstelling zijner gezondheid en sloot er vriendschap met Gellert. Ook vergezelde hij Joseph II op zijn togt door de pas verkregene gewesten Galië en Lodomirië. Bij het uitbarsten van den Beijerschen Successie-Oorlog voerde hij, als veldmaarschalk, het bevel over een afzonderlijk leger. Hier volbragt hij geene roemrijke feiten, maar belette toch de Pruissen, iets van belang te ondernemen. Na den Vrede van Tetschen wijdde hij zijne dagen aan de wetenschappen, totdat Joseph II hem te hulp riep in den rampspoedigen oorlog tegen de Turken. Van dat oogenblik af was de zege aan de Oostenrijksche zijde. Dubicza werd veroverd, een Turksch leger onder de muren dezer stad overhoop geworpen, Belgrado stormenderhand ingenomen en Semendria bezet.
Na de vermeestering van Belgrado schonk hem de Keizer uit zijne schatkamer de ster der Theresia-orde met diamanten, uitsluitend voor den Keizer als grootmeester bestemd. Die ster werd na den dood van Laudon door keizer Leopold II voor 50000 Oostenrijksche guldens teruggenomen. Daarenboven werd hem de titel van generalissimus verleend. Die veldtogt was zijn laatste. Toen hij kort daarna, in den oorlog tegen Pruissen, zich aan het hoofd stelde van het leger in Moravië, verraste hem de dood in het hoofdkwartier te Neutitschein op den 14den Junij 1790. Hij onderscheidde zich niet alleen door krijgskundige bekwaamheid, maar ook door zijne liefde tot de wetenschap, door zijne matigheid en bescheidenheid.
Lauenburg Lauenburg, een Duitsch hertogdom, voorheen tot den Duitschen Bond behoorende, doch thans onder de souvereiniteit van den koning van Pruissen, ligt op den noordelijken oever van de Elbe, grenst aan het grondgebied van Hamburg, Holstein en Meeklenburg, en telt op eene uitgebreidheid van 21,29 □ geogr. mjl ruim 50000 inwoners. De hoofdstad Ratzeburg heeft nog geene 5000 zielen en is de zetel der voornaamste administratieve en regterlijke ambtenaren. Daarenboven heeft men er de steden Mölln en Lauenburg, benevens 22 adellijke goederen, van welke 7 allodiale goederen en 15 leengoederen zijn. De grond is er van dergelijken aard als die van het zuidoostelijk gedeelte van Holstein; hij onderscheidt zich door vruchtbare bouwlanden, uitgestrekte wouden en fraaije meren. Onder de wouden is het Sachsenwald het merkwaardigst, een vroeger domeingoed, in 1871 aan den koning van Pruissen en door dezen als dotatie aan von Bismarck afgestaan. Van de meren noemen wij het Ratzeburger meer en het Schallmeer. De belangrijkste rivieren zijn er de Delvenau, die zich bij de stad Lauenburg in de Elbe uitstort, en de Stecknitz, die niet ver van Lübeck zich met de Trave vereenigt.
Beide werden reeds in 1392 door een kanaal met elkander verbonden, en deze waterweg tusschen de Elbe en de Trave wordt gewoonlijk met den naam van Stecknitzkanaal bestempeld. De spoorweg van Hamburg naar Berlijn doorsnijdt het land, en van het station te Büchen loopt één zijtak zuidwaarts naar de stad Lauenburg en één noordwaarts over Mölln en Ratzeburg naar Lübeck. De inwoners zijn er bijna allen NederSaksers van afkomst, en van de voormalige Slawische bevolking is nagenoeg geen spoor overgebleven. Lijfeigenschap heeft er nooit bestaan; de landbouwers genoten er steeds het voorregt der vrijheid. Niettemin is hun eigendomsregt zeer beperkt. Landbouw en veeteelt zijn er de voornaamste bronnen van bestaan.
De voormalige Slawische bevolking van Lauenburg, de Heidensche Polaben (bewoners der Elbe-oevers, van Labe of Elbe), werden na een langdurigen strijd door de hertogen van Saksen uit de stammen der Billungen en Welfen overwonnen, waarna het land voor het Christendom opengesteld en grootendeels door Neder-Saksische kolonisten bevolkt werd. Een gedeelte daarvan, het graafschap Ratzeburg, werd in 1143 als Saksisch achterleen afgestaan. Het overige verbleef aan het hertogdom Saksen, en Hendrik de Leeuw stichtte er in 1154 het bisdom Ratzeburg. Na de vernedering van Hendrik de Leeuw verviel het hertogdom Saksen aan Bernhard von Anhalt, die in 1185 de vesting Lauenburg aan de Elbe deed verrijzen. Zij werd echter in 1190 door Hendrik de Leeuw veroverd, en na den dood van dezen onderwierp koning Waldemar II zoowel Lauenburg als Ratzeburg aan zijne heerschappij. Eerst na den slag bij Bornhöved (1227) kwam Albert I, een zoon van Bernhard, weder in het bezit van Lauenburg en voegde daarbij ook Ratzeburg als een opengevallen leen. Daarentegen verhief zich het bisdom Ratzeburg tot zelfstandigheid. Na den dood van Albert (1620) verkreeg zijn oudste zoon Johann dit gebied, benevens eenige andere landen, vooral het land Hadeln aan de overzijde der Elbe, en werd de stichter van het SaksenLauenburgsche Huis.
Daarentegen bekwam Albert II, de jongere zoon, het Opper-Saksisch gebied en stichtte de lijn SaksenWittenberg (Keur-Saksen). De nakomelingschap van hertog Johann regeerde er langer dan 4 eeuwen en was geruimen tijd in 2 lijnen gesplitst, die in 1401 weder tot eenheid kwamen. In 1420 werd het ambt Bergedorf, vroeger tot Lauenburg behoorend, aan de bansesteden Hamburg en Lübeck afgestaan. Andere districten werden tijdelijk verpand, zooals de voogdij Mölln aan Lübeck, het ambt Steinhorst aan Holstein enz., doch later weder gelost. Met het overlijden van hertog Julius Franz (1689) stierf het oude vorstenhuis uit, en onderscheidene andere, zooals Anhalt, Brunswijk, Lüneburg, Mecklenburg, Saksen enz., zochten hunne aanspraak te bewijzen op de nalatenschap. Inmiddels maakte hertog Georg Wilhelm van Brunswijk-Lüneburg-Celle zich met geweld van het land meester, trof een geldelijk accoord met Saksen en werd den 15den September 1702 door de Standen als heer erkend. Na zijn dood viel het land ten deel aan zijn neef Georg I, keurvorst van Hannover en later koning van Engeland, wiens regten in 1728 door eene uitspraak van het Rijkskamergeregt en door eene beleening van den Keizer erkend werden. Na dien tijd deelde het land in de lotgevallen van Hannover.
Gedurende de Fransche oorlogen werd Lauenburg in 1803 door de Franschen, in 1805 door de Pruissen, en in 1806 weder door de Franschen in bezit genomen. Men bestuurde het kleine land eerst als een kroondomein, terwijl het in 1810 ingelijfd werd in het departement der monden van de Elbe. Na den volkerenslag bij Leipzig in 1813 verviel Lauenburg weder aan Hannover, doch werd den 29sten Mei 1815 aan Pruissen en door Pruissen reeds den 4den Junij daaraanvolgende aan Denemarken afgestaan. Intusschen verbleven het land Hadeln, het ambt Neuhaus en het ambt Lauenburg, voor zoover het ten zuiden van de Elbe gelegen was, aan Hannover. De werkelijke levering van het Hertogdom aan Denemarken geschiedde eerst den 16den Julij 1816.
De Deensche regéring behandelde Lauenburg als een kroondomein met dien verstande, dat het jaarlijksch batig saldo in de algemeene staatskas vloeide. Voor ’t overige werd het land op eene vrijgevige wijze bestuurd en men ontzag er de herkomstige eigenaardigheden met verschooning, zoodat de Lauenburgers ook nooit van harte deelnamen aan het verzet der SleeswijkHolsteiners tegen de Deensche heerschappij. Na den dood van koning Frederik VIl verhieven zoowel de erfprins Friedrich von Schleswig-HolsteinSonderburg-Augustenburg als de vorstenhuizen Anhalt, Mecklenburg en Saksen hunne stem, om bij den Bondsdag hunne regten op het Hertogdom te doen gelden (21 November 1863), waarna het door de executietroepen van den Bond werd bezet. Daarentegen stond Christiaan IX, koning van Denemarken, zijne regten op Lauenburg af aan de beide Groote Mogendheden van Duitschland, en Oostenrijk droeg Lauenburg over aan Pruissen bij het verdrag van Gastein (14 Augustus 1865) tegen betaling van 21/2de millioen Deensche thaler, waarna koning Wilhelm I door het patent van 13 September 1865 Lauenburg in bezit kreeg.