Latijnen (Latini) is de naam der voormalige bewoners van Latium. Zij vormden een oud-Italiaanschen stam, die waarschijnlijk in overouden tijd uit het noorden naar de vlakte op den linker oever van de Tiber is getrokken, om er zich tusschen het Sabijnsche en Albaansche gebergte en de zee te vestigen. Volgens de sage bestond de kern van dit volk uit Aborigines (inboorlingen); daarbij voegden zich de Arcadiërs onder Evander en vooral de Trojanen onder Aeneas, waarna zij gezamenlijk het volk der Latijnen vormden, een naam, daaraan door Aeneas ter eere van koning Latinus gegeven. Men laat dezen Latinus afstammen van Faunus, Picus of Saturnus, oude volksgoden, evenals Janus, en men vermeldt, dat hij te Laurentum (aan de kust tusschen Ostia en Lavinium) geheerscht, Aeneas gastvrij ontvangen en hem zijne dochter Lavinia ten huwelijk gegeven heeft, waarna deze de door Aeneas gestichte stad Lavinium noemde, — dat hij daardoor in een oorlog is gewikkeld met Turnus, koning der Rutulers, waarin hij, evenals zijn opvolger Aeneas in den strijd tegen den Etruscischen vorst Mezentius, wel overwonnen heeft, maar toch gesneuveld is.
Beiden werden onder de goden geplaatst, — de eerste als Jupiter Latiaris en de tweede als Jupiter Indiges. Men vermeldt voorts, dat daarna Ascanius (Julus), de zoon van Aeneas, in vrede het bewind gevoerd en Albalonga gesticht heeft, werwaarts hij zijn zetel verplaatste, terwijl voorts deze door Sylvius, zijn zoon of zijn broeder, werd opgevolgd. Uit Albalonga werd op den Palatijnschen heuvel Rome gebouwd. Om den tijd van 3 eeuwen tusschen de stichting van Albalonga en Rome aan te vullen, heeft men daarin een aantal koningen geplaatst, die allen den bijnaam van Sylvius dragen (zie onder Rome).
Het volk der Latijnen en de naam Latium breidden in overouden tijd zich zuidoostwaarts uit tot aan de Terracina. Niettemin hielden de Volscers nog vele steden bezet in de Pontijnsche moerassen, welke men voorstelt als in die dagen bewoonbaar. In het gebergte naar het noorden heerschten de Sabijnen, en naar de noord-oostzijde de Aequiërs en de Herniciërs. Waarschijnlijk was het land in dien tijd vruchtbaar, goed bebouwd en bezet met eene talrijke bevolking, in vele gemeenten gesplitst, die in opene gehuchten, voorzien van een ommuurden burgt, gevestigd waren. Zulke gehuchten waren, behalve de reeds genoemde: Antium, Aricia, Lanuvium, Velitrae, Cora, Norba, Setia, Privernum, Suessa Pometia, Tibur, Tusculum en vele anderen, toenmaals in de Campagna di Roma zich verheffend; vele daarvan zijn geheel en al verdwenen. Sommige gemeenten vormden bondgenootschappen tot gemeenschappelijke beveiliging. Het voornaamste van deze was het bondgenootschap, aan welks hoofd Albalonga stond, — het omvatte 30 gemeenebesten der Oude Latijnen (Latini prisci), alzoo genoemd om zich te onderscheiden van de bewoners der buiten Latium verrezene Latijnsche gemeenten. Na de afschaffing van het koningschap, was er de hoogste ambtenaar een dictator, die later vervangen werd door twee praetores.
Na de verwoesting van Albalonga plaatste zich Rome aan het hoofd van dat bondgenootschap en verkreeg daardoor de opperheerschappij, die echter bij den val van den laatsten Koning vernietigd werd. Een nieuw verbond kwam tot stand door den Romeinschen consul Spurius Cassius in 493 vóór Chr., en daarmede vereenigden zich ook de Herniciërs. Deze en de Latijnen werden echter afvallig, toen Rome in 390 vóór Chr. door de Galliërs met den ondergang bedreigd werd, doch keerden later terug. Toen echter in 341 de Romeinen weigerden aan het verlangen der Latijnen te voldoen, om uit dezen één der Romeinsche consuls te benoemen, grepen de Latijnen naaide wapens, doch reeds in 340 leden zij met de Volscers en Capuanen de nederlaag bij Trifanum; in 338 waren alle steden van Latium aan de Romeinen onderworpen en ontvingen gedeeltelijk het Romeinsche burgerregt. Te Antium en Terracina werden Romeinsche koloniën gesticht, waardoor het land afgesloten werd van de kust.
Ook andere gewesten voegde men bij Latium, zoodat dit zich uitstrekte tot over de rivier Liris (Garigliano) tot aan de plaats waar de berg Massicus (Mondragone) de grens vormde van Campanië. Ter onderscheiding van het aloude Latium gaf men daaraan den naam van Latium adjectum of novum. De onderworpenen vormden een geheel, dat met een gedeelte van het Romeinsche regt begiftigd werd. Een dergeIijk regt werd later ook aan andere steden toegestaan en ontwikkelde zich allengs tot het Latijnsche regt (Jus Latii), dat het midden hield tusschen het regt van den burger en dat van den vreemdeling. — Een Latijnsch Keizerrijk werd in 1204 door de kruisvaders te Constantinopel gesticht, doch verdween reeds in 1261. — De Latijnsche taal is dezelfde als de Romeinsche (zie onder Rome). — De Latijnsche Kerk eindelijk is dezelfde als de Westersche (zie Kerk).