Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Landkaarten

betekenis & definitie

Landkaarten zijn aanschouwelijke voorstellingen van de geheele aarde of van een gedeelte van deze op een plat vlak. De kunst om kaarten te ontwerpen of een landschap in kaart te brengen, draagt den naam van cartographie, en deze maakt gebruik van onderscheidene landmeetkundige bewerkingen, zooals van sterrekundige plaatsbepaling, graadmeting, triangulatie, waterpassing enz. Naar gelang van de schaal, waarop eene kaart ontworpen is, onderscheidt men topographische, chorographishe en geographische kaarten. Bij de eersten ligt de schaal tusschen 1:25000 en 1:50000 der natuurlijke lengte, zoodat daarop alle voorwerpen in omtrek worden afgebeeld.

Bij nog grootere schaal geeft men aan zulk eene kaart den naam van situatiekaart. Bij chorographische kaarten is de schaal van 1:150000 tot 1:1000000, zoodat daarop de voorwerpen door teekens zijn aangeduid, — en bij geographische kaarten is de schaal nog kleiner, zoodat men er gewoonlijk alleen de voornaamste voorwerpen op vindt aangewezen. Naar gelang van ’t geen op de kaart gevonden wordt, heeft men wereldkaarten, die de geheele aarde in de gedaante van een plat vlak voorstellen, — planispheren, waarop de aarde in de gedaante van 2 halfronden is afgebeeld, — algemeene kaarten, die een werelddeel of althans een rijk bevatten, — en eindelijk bijzondere kaarten, waarop men een klein gebied in bijzonderheden heeft geteekend. Wereldkaarten en planispheren zijn altijd en algemeene kaarten doorgaans geographische kaarten, doch de bijzondere kaarten zijn in den regel chorographische en topographische kaarten. Naar de bepaalde oogmerken, waartoe eene kaart moet dienen, onderscheidt men orographische, hypsometrische, hydrographische, natuurkundige, godgeleerde, ethnographische, zoölogische, botanische, historische en statistieke kaarten, — alsmede zee-, rivier-, post-, spoorweg-, reis- en militaire kaarten. Eene verzameling van landkaarten, die eene volledige voorstelling geven van de oppervlakte der aarde, van een werelddeel of althans van een rijksgebied, draagt den naam van atlas.

Daar eene landkaart op een plat vlak een getrouw beeld moet leveren van de oppervlakte der aarde of van een gedeelte dier oppervlakte, moet de vervaardiger van landkaarten vooral 3 zwarigheden overwinnen, namelijk de bolvormige gedaante der aarde, de afwisseling van bergen en dalen en de evenredige verkleining. De moeijelijkheid der bolvormige gedaante zoekt hij te boven te komen door de projectie, en de keuze van deze maakt hij afhankelijk van het doel der kaart. Voor zeekaarten neemt hij doorgaans de projectie van Mercator, en voor halfronden de homalographische. Veelal gebruikt hij die van Flamsteed voor de keerkringsgewesten, — de kegelprojectie van Delisle voor gedeelten der aarde, welke minder dan de helft van een halfrond beslaan, — en die van Bonne of de gewijzigde kegelprojectie voor grootere gedeelten van een halfrond. Nog moeijelijker is het, de oneffenheden der aard-oppervlakte aan te duiden.

Het geschiedde op oude kaarten door rupsvormige strooken. Later kwam hierin verbetering door de Fransche methode van terreinteekening; doch eerst in het laatst der voorgaande eeuw heeft de Saksische majoor Lehman eene stelselmatige manier van terreinteekening ingevoerd, welke later met eenige wijziging steeds gevolgd werd. Die manier is in den jongsten tijd aanmerkelijk verbeterd, vooral door Papen. Hierdoor is het mogelijk geworden, door het aanschouwen eener kaart zich eene vrij juiste voorstelling te verschaffen van de hoogten en laagten des lands.

De ontwikkeling der cartographie staat in het naauwste verband met die der aardrijkskunde in het algemeen. De Ouden bezaten geene landkaarten in de hedendaagsche beteekenis des woords. Anaximander (⍏ 547 vóór Chr.), Hecataeus en Aristágoras (omstreeks 500 jaar vóór Chr.) hadden op metalen platen schetsen ontworpen van het toenmaals bekende gedeelte der wereld. Beter zijn reeds de voortbrengselen van Dicaearchus, die afbeeldingen leverde van door hem ondernomene opmetingen der kust in Griekenland. Hipparchus, de meest-beroemde sterrekundige der oudheid, paste de lengte en breedte des hemels toe op de oppervlakte der aarde en was de bevorderaar der stereographische projectie.

Marinus van Tyrus, de grondlegger der wiskundige aardrijkskunde, maakte zich verdienstelijk door de lengte en breedte van een aantal merkwaardige plaatsen op aarde te bepalen. Hij werd nagevolgd door Ptolemaeus, in wien de aardrijkskundige wetenschap der Oudheid haar toppunt bereikte. De kaarten, bij zijn werk gevoegd, zijn echter niet door hem, maar door Agathodaemon (500 na Chr.) vervaardigd. De Romeinen bezaten schetskaarten van sommige landen in hun staatsarchief; ook lieten zij, die in triomf naar de hoofdstad terugkeerden, afbeeldingen vervaardigen van de door hen veroverde gewesten. Caesar bevorderde de opmeting van verschillende provinciën en ontwierp zelf landkaarten, en wij bezitten eene merkwaardige Romeinsche landkaart uit de 5de eeuw in de „Tabula Peutingeriana”. De eerste wereldkaarten uit de middeneeuwen, door Christenen vervaardigd, zijn ronde kaarten met Jerusalem als middelpunt. De Arabieren bleven in gebreke de ontdekkingen hunner sterrekundigen op de cartographie toe te passen en konden zich niet eens tot het standpunt van Ptolemaeus verheffen, zooals blijkt uit de kaart van Edrisi (1154).

Doch ook de geleerden van het Westen maakten geringe vorderingen in het ontwerpen van kaarten, en eerst na de uitvinding van het kompas — in den aanvang der 14de eeuw — ontstond er een nieuw tijdperk. Men teekende kompaskaarten, waarop de zeeman de omtrekken der kusten schetste, niet op een net, zooals in lateren tijd, maar op eene soort van spinneweb, wier draden zich in de kompasroos vereenigden. Dergelijke kaarten werden het eerst vervaardigd door Italianen en Cataloniërs. De oudste van deze soort, welke wij kennen, is die van Marino Sanuto (1306—1324), en de merkwaardigste „Het Catalonische wereldtafereel” van een onbekenden vervaardiger van het jaar 1376. Wij zien in de 15de eeuw vooruitgang op dit gebied in de kaarten van den Venetiaan Fra Mauro. Inmiddels waren bij het herleven der classieke studiën ook de werken van Ptolemaeus weder aan het licht gebragt, en men maakte bij het ontwerpen van kaarten gebruik van zijne plaatsbepalingen.

Terwijl met betrekking tot het ontwerpen eener voorstelling van de oppervlakte der aarde in de 14de en 15de eeuw de zeevarende volken der middeneeuwen, inzonderheid de Italianen, en in de eerste helft der 16de eeuw hunne leerlingen, de Portugésche en Spaansche loodsen, de eerste plaats innamen, verwierven in het midden dier eeuw Duitsche kaartenteekenaars eene loffelijke onderscheiding, welke in het laatst dier eeuw en in de daarop volgende in ruime mate ten deel viel aan de Nederlanders. Martin Behaim vervaardigde in 1492 eene aardglobe, — Johann Stöffler (⍏1530) en Johann Werner van Nürnberg bragten, naar het voorbeeld der oude aardrijkskundigen, het stereographisch gradennet in gebruik. Nog grooter vorderingen maakte Mercator, de uitvinder van de naar hem genoemde projectie. Voorts maakten Postell (1581), Petrus Apianus, Sebaldus Münster en Albrecht Ortelius zich zeer verdienstelijk op het gebied der cartographie. De atlas van Ptolemaeus bleef echter ook in de 17de eeuw steeds de grondslag van de voortbrengselen zijner navolgers, zooals Jansson en Blaeu. Oorspronkelijker waren de „Speculum totius Germaniae (1575)” van Cellarius, de „Kaart van Pruissen (1584)” van Henneberger, en de „atlas van Beijeren” van Apianus de Jongere (⍏1584).

De vooruitgang der sterrekunde in de 17de eeuw werd het eerst in Frankrijk door Picard en Lahire en vooral door Dominique Cassini op de verbetering der landkaarten toegepast. Wjj ontwaren deze in de kaarten van Delisle (1700—1725) en nog meer in die van d'Anville, — voorts in die van Buache, Jomard, Maltebrun en Walckenaer. Tegen het einde der 18de eeuw verhieven Desbarres, Rennel en Arrowsmith (⍏1823) Engeland tot den zetel der aardrijksbeschrijving en tot de verzamelplaats van aardrijkskundige berigten. In Duitschland was inmiddels na den Dertigjarigen Oorlog de cartographie ingesluimerd; zij werd er gewekt door Homann, die sedert 1710 te Nürnberg werkte en wiens kaarten tot aan het einde dier eeuw hoog werden gewaardeerd. Men leverde er echter niet meer, dan men van elders ontleenen kon, daar in Duitschland weinig gedaan was voor de opmeting der verschillende landen en men de beste kaarten om krijgskundige redenen verborgen hield.

In het laatste vierdedeel der voorgaande eeuw ontstond evenwel op het gebied der cartographie eene volkomene omwenteling, dewijl, naar het voorbeeld van Frankrijk, alle Europésche landen naauwkeurig gemeten en de gewesten buiten Europa door wetenschappelijke ontdekkingstogten meer algemeen bekend werden. De eerste geometrische en topographische kaart van Frankrijk leverde Cassini; zij werd in 1793 voltooid. In andere landen werd dat voorbeeld gevolgd, en vooral de generale staven der legers bemoeiden zich met deze aangelegenheid. Daaraan hebben wij zoowel de kaart van Krayenhoff als die van het Topographisch Bureau te danken. Voortreffelijke kaarten werden in den laatsten tijd geleverd door Berghaus, Stieler, Weiland, Grimm, Wörl, Sydow, Kiepert, Petermann enz., en in ons Vaderland hebben zich onder anderen Mees door zijn „Historischen Atlas” en Kuyper onder meer door zijn „Gemeente-atlas” verdienstelijk gemaakt.