Kruseman. Onder dezen naam vermelden wdj:
Cornelis Kruseman, een uitstekend Nederlandsch schilder, geboren te Amsterdam den 25sten September 1797. Na zich te hebben geoefend onder de leiding van C. H. Hodges en J. A. Daiwaille, begaf hij zich eerst naar Parijs, vervolgens naar Zwitserland en Italië en vertoefde 3 jaren te Rome, waar hij onder anderen: „Nepthalis, een Israëlietisch meisje lavende”, — „Eene jonge Italiaansche bedevaartgangster biddende in slaap gevallen”, — en „Een gezigt op de bouwvallen van het paleis van koningin Johanna te Napels” op het doek bragt. Nadat hij in 1825 in zijne geboorteplaats was teruggekeerd, stelde hij deze stukken ten toon in eene der zalen van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Het eerstvermelde werd aangekocht door de Koningin der Nederlanden, en een: „Bedelende Belisarius”, door hem in 1825 naar de tentoonstelling te Haarlem gezonden, kwam in het bezit van haar Koninklijken Gemaal. Na dien tijd voegde iedere tentoonstelling nieuwe lauweren bij de kroon van den uitstekenden kunstenaar. Achtervolgens leverde hij: „De graflegging”, — een „Binnenhuis met verschillende figuren”, — „Eene groep met biddende figuren enz. (op het Paviljoen te Haarlem)”, — „Christus de kinderen zegenend (in het Muséum van der Hoop)”, — en vooral: „Het kwetsen van het paard van den prins van Oranje bij Bautersem”. Tot het vervaardigen der portretten voor deze beroemde schilderij vertoefde hij 5 maanden in het hoofdkwartier van den Prins. Vóórdat Kruseman in 1841 weder naar Italië vertrok, gaven zijne kunstvrienden hem in den Schuttersdoelen een afscheidsfeest en boden hem bij die gelegenheid een zilveren gedenkpenning aan.
Uit Italië zond hij verschillende schilderijen; eene van deze, „Het gebed des geloofs zal den kranke behouden”, verwierf de gouden medaille op de tentoonstelling te Parijs. Zijn hoofdwerk echter was: „Johannes de Dooper”, — een stuk, door de toenmalige Kroonprinses der Nederlanden en prins Alexander in het atelier van Kruseman te Rome bezigtigd. Hij zond het naar ’s Gravenhage, waar het aan den Koning werd vertoond. Vervolgens noodigde Kruseman zijne kunstbroeders, om deze schilderij te komen zien, en de indruk, daardoor gemaakt, was zoo groot, dat zij hem met een zilveren bokaal met toepasselijk opschrift hunne hulde bewezen. Na zijn terugkeer uit Italië vervaardigde hij nog vele voortreffelijke schilderijen, en onder deze de vier tafereelen uit het Nieuwe Testament, bestemd voor eene der zalen van het buitenverblijf van Huydecoper te Zeist. Een van deze, „De Kruisdragers”, werd op de Brusselsche tentoonstelling met goud bekroond.
Deze uitstekende kunstenaar, onder den naam van „de Romeinsche Kruseman" bekend, eindigde zijn werkzaam leven te Lisse den 14den November 1857. Hij was sedert 1847 kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van de Koninklijke Académie van Beeldende kunsten te Amsterdam. Tot zijne leerlingen behooren: J. A. Kruseman, L. A. Vintcent, J. C. Elink Sterk, J. Ehnle, J. H. Koelman, B. de Poorter, D. Bles, Herman ten Kate enz. Als schrijver heeft hij zich bekend gemaakt door: „Aanteekeningen betrekkelijk zijne kunstreis en verblijf in Italië, verzameld en uitgegeven door A. Elink Sterk (1826)”, ook in het Hoogduitsch vertaald.
Jan Adam Kruseman, een bloedverwant en leerling van Cornelis, tevens een uitstekend portret- en historieschilder. Hij werd geboren te Haarlem den 12den Februarij 1804, oefende zich voorts onder de leiding van David en Navez te Brussel, keerde in 1825 naar het Vaderland terug, en was van 1831 tot 1835 mededirecteur van de Académie van Beeldende kunsten te Amsterdam. Aanvankelijk schilderde hij Italiaansche groepen, Bijbelsche en historische tafereelen, doch bepaalde zich later bij het schilderen van portretten en verwierf op dit gebied een beroemden naam. Hij overleed in den Haag in Maart 1862. — Ook Frederik Marinus Kruseman, geboren te Haarlem den 14den julij 1817 en tot hetzelfde geslacht behoorende, verwierf als landschapschilder grooten lof.
Arie Cornelis Kruseman, een verdienstelijk Nederlandsch uitgever. Hij werd geboren te Haarlem den 11den October 1818, ontving zijne opleiding aan het gymnasium te Haarlem, zag zich geplaatst als leerling bij den boekhandelaar Erven Bohn, en stichtte zelf een uitgebreiden boekhandel te Haarlem, alwaar hij thans geassocieerd is met dr. H. B. Tjeenk Willink. Als wetenschappelijk en smaakvol uitgever van kostbare werken, zooals: Bilderdijk's en da Costa’s „Compleete Dichtwerken”, — „Geschiedenis der Godsdiensten (12 dln)”, — „Hofdijk, Ons Voorgeslacht (6 dln)”, — „Buitenlandsche Klassieken (53 dln)”, — „Wetenschappelijke Bladen”, — „Album der Natuur”, — „Natuurlijke Historie van Nederland (17 dln)”, — „De Aarde en haar volken”, en eene menigte andere wetenschappelijke en letterkundige geschriften heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt bij ons publiek en daarenboven de belangen van den Nederlandschen boekhandel met den meesten ijver behartigd. Ook schreef hij een aantal verspreide letterkundige opstellen. Onderscheidene malen was hij voorzitter der Vereeniging van den Nederlandschen Boekhandel. Voorts is hij lid van verschillende letterkundige genootschappen, was meermalen directeur van de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid en is medeoprigter en voorzitter van de kweekschool voor onderwijzeressen te Haarlem, enz., terwijl hij dezer dagen (Junij 1876) wegens zijne erkende verdiensten als uitgever met de ridderorde der Eikenkroon werd versierd.
Wilhelmina Jacoba Paulina Rudolphine Kruseman, eene begaafde Nederlandsche schrijfster. Zij werd geboren te Velp bij Arnhem den 25sten September 1839, ontving hare opvoeding in Nederlandsch Indië, volbragt eene kunstreis door Noord-Amerika en hield in de laatste jaren letterkundige voordragten op verschillende plaatsen van ons Vaderland, steeds optredende als eene ijverige en geestige, ofschoon ietwat heftige verdedigster van de miskende regten der vrouw. Onder den pseudoniem Stellet Oristorio di Frama schreef zij: „De moderne Judith. Allerhande-bundeltje (1873; 2de druk 1874)”, — en „Meester-Kritiek. Geen roman of Novelle, maar een satire, uitsluitend voor Amsterdam geschreven, en zonder zijne voorkennis opgedragen aan haren vijand, ds. H. de Veer, redacteur der kleine courant: Het Nieuws van den Dag (1874)”.