Kof (Een) is een rondgebouwd tweemastvaartuig van 100 tot 300 Ned. ton. Zij zeilt in den regel slecht, maar is doorgaans goed bestand tegen den storm.
Wanneer alles digtgemaakt is, spoelen de zeeën er overheen. Men vindt er vooral in de Noord- en Oostzee, in het Kanaal en in de Middellandsche Zee, hoewel zij in de laatste jaren voor schooners beginnen te wijken. De inwendige betimmering is; vóóruit het volksverblijf en daaronder de bergplaats voor de leggers met water, — vervolgens het ruim voor de lading, — daarachter de kabelstelling tot het bergen van touwen, — boven deze de kajuit, gedeeltelijk in het ruim gezonken, gedeeltelijk zich boven het dek verheffend, — en eene roef op het dek voor den stuurman, gedeeltelijk ook tot zeilkooi en tot berging van victualie. De kombuis beslaat somtijds een gedeelte van de roef, doch bevindt zich ook wel in het volkslogies. Tusschen de roef en den grooten mast is het grootluik, waarboven zich in zee de jol en de boot bevinden. Aan den achtersten of kleinsten mast wordt alleen een gaffelzeil — de bezaan — gevoerd.
Bij de eigenlijke koffen zijn mast en steng uit één stuk, doch men heeft er ook wel met strijkende stengen. De boegspriet kan meestal worden ingevoerd en is doorgaans verlengd mei een kluifhout. Aan den grooten mast zijn 3 ra’s, namelijk de bagijne-, topzeil- en bramra. Achter den mast vaart het grootzeil aan een gaffel. Vóór den grooten mast heeft men 4 driehoekige zeilen, de stagfok, kluiver, buitenkluiver en jager. Een kof is bemand met 5 tot 12 personen, en heeft wegens de ronde gedaante eene voordeelige stuwing.
Het spreekwoord zegt: „Koffen en smakken zijn waterbakken, maar hoekers en buizen zijn zeemanshuizen.” Intusschen houden deskundigen de koffen voor uitmuntende zeeschepen, welke men met eene geringe wijziging in snelzeilers kan veranderen. Zij zijn van echt-Nederlandschen oorsprong, varen sedert meer dan 40 jaren op Suriname en kunnen evengoed om kaap Hoorn als om de Noord-kaap vracht halen.