Koeli’s in het Engelsch Coolies in het Fransch Coulies, is in de eerste plaats de naam van een wilden volksstam in het westelijk gedeelte van het Britsch-Indische presidentschap Bombay, wiens leden met die der Bhils, Gonds enz. tot de inboorlingen gerekend worden, terwijl zij meestal van de jagt, den roof en de vischvangst leven en van alle beschaving afkeerig zijn.
Voorts geeft men den naam van Koeli's in het algemeen aan de Hindoe’s der lagere klassen, die in hun land als daglooners, inzonderheid als sjouwerlieden in hun onderhoud voorzien. Zoowel in Britschals in Nederlandsch Indië gebruikt het gouvernement Koeli’s tot velerlei diensten, — inzonderheid ook in tijd van oorlog tot het dragen van munitie en levensmiddelen, daar zij beter dan Europeanen bestand zijn tegen het tropisch klimaat. Toen voorts wegens het verbod van den uitvoer van slaven uit Afrika en de opheffing der slavernij in Amerika en op de Amerikaansche eilanden alhier groot gebrek aan werkkracht ontstond, kwam men op het denkbeeld om Koeli’s uit Azië als arbeiders derwaarts te brengen, en daar zich onder deze zeer vele Chinézen bevonden, gaf men den naam van Koeli's aan alle daglooners. In Indië en China sluit men door middel van makelaars bepaalde overeenkomsten met de Koeli’s, volgens welke zij zich verbinden om gedurende zekeren tijd tegen een vastgesteld loon en andere voordeelen in de Engelsche en Amerikaansche Koloniën werkzaam te wezen.
Bij het sluiten van den vrede met China in 1860 heeft men eene afzonderlijke overeenkomst geteekend omtrent den uitvoer van Koeli’s, waarna door eene Keizerlijke proclamatie aan eiken Chinees verlof gegeven werd om zich naar de overzijde der zee te begeven. Zoolang de Koeli’s zich in genoemde Koloniën bevinden, moeten zij zich aan de aldaar uitgevaardigde wetten en verordeningen onderwerpen. Ook mogen zij vóór den bepaalden tijd hunne dienst niet verlaten, daar zij anders het regt op een vrijen terugtogt naar hun vaderland verliezen. Van dat regt maken zij echter niet altijd gebruik, daar velen in de Koloniën blijven; intusschen weet men van de Chinésche Koeli’s, dat deze vooraf de vracht voor hun lijk betalen, opdat dit naar hun Vaderland worde overgebragt. Nergens zijn zij in zoo grooten getale aanwezig als op Trinidad, waar zij de helft der veldarbeiders uitmaken en telkens nieuwen aanvoer uit Azië ontvangen.
De Koeli’s werken niet ijveriger dan de Negers, maar veel naauwkeuriger, en verdienen om die reden de voorkeur. Wanneer zij niet aan de overeenkomst voldoen, wordt hun loon verminderd. Hoewel dit laatste vrij hoog is en door de kosten van den overtogt vermeerderd wordt, verklaren de planters, dat na de opheffing der slavernij alleen een voldoende aanvoer van Koeli’s in staat is de Koloniën van den ondergang te redden. Zeer ware het dus te wenschen, dat ook onze kolonie Suriname daardoor aan hare kwijning werd ontrukt.