Onder dezen naam vermelden wij:
Adriaan Kluit, een uitstekend Nederlandsch geschiedkundige. Hij werd geboren te Dordrecht den 9den Februarij 1735, gaf reeds vroeg blijken van een hoogst gunstigen aanleg en studeerde te Utrecht in de letteren. In 1760 werd hij benoemd tot praeceptor te Rotterdam, kort daarna te ’s Gravenhage, in 1764 tot rector te Alkmaar en in 1769 te Middelburg, terwijl hij aanbiedingen uit Haarlem en Harderwijk van de hand wees. Te Middelburg zag hij zich voorts tot rector en in 1776 tot hoogleeraar in de welsprekendheid en Grieksche taal aan het athenaeum illustre bevorderd. Intusschen zette hij zijne geschiedkundige nasporingen met den meesten ijver voort, waartoe hij zoowel te Middelburg als in Brabant en Vlaanderen een groot aantal charters raadpleegde.
In 1778 werd hij geroepen tot het professoraat in de geschiedenis en oudheden te Leiden en aanvaardde die betrekking op den 18den Januarij 1779 met eene redevoering: „De jure, quo Belgae legitimo suo principi ac domino Philippo imperium abrogaverint”, en legde in 1783 het door hem bekleede rectoraat neder met eene redevoering: „De eo quod nimium est in studio juris publici universalia, sive de damnis, ex abusu juris publici universalis in omnem societatem redundantibus”. Als voorstander der stadhouderlijke en aristocratische regéring verloor hij na de omwenteling van 1795 zijn post, doch ontving 2 jaren later een pensioen van 1600 gulden. Gedurende zijn ambteloos leven bleef hij onvermoeid werkzaam en werd in 1802 op eene eervolle wijze in zijne betrekking hersteld en later ook tot hoogleeraar in de statistiek benoemd. Hij werd echter den 12den Januarij 1807 bij het springen van het kruidschip onder zijne instortende woning verpletterd, en ook zijne belangrijke handschriften gingen bij die gelegenheid meerendeels verloren.
Hij had als geschied-en oudheidkundige, als kenner van het Nederlandsch Staatsregt, als taalkundige en dichter een regtmatigen roem verworven. Van zijne geschriften vermelden wij: „Lijst der gebruikelijke zelfstandige naamwoorden, beteekend voor hunne geslagten, door D. van Hoogstraten enz. (1759)”, — „Wederlegging der ontzwagtelde en gezuiverde allervroegste vaderlandsche oudheden van J. Bent enz. (1761)”, — „Vindiciae articuli δ, ή, τo in Novo Testamento (1768— 1769, 2 dln)”, — Conspectus historiae criticae comitatus Hollandiae et Zelandiae etc. (1773)”, — De zeventig weken van Daniël (1775)”, — „Historia critica comitatus Hollandiae et Zelandiae, sistens Chronicon Hollandiae vetustissimianonymi monachi Egmondani etc. (1777—1784, 4 dln, onvoltooid)”, — „Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de spelling der Ouden enz. (1777)”, — „Primae lineae collegii diplomatico-historico-politici, sistentes jus publicum Belgicum etc. (1780)", — „De soevereiniteit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leerder volksregéring(1785; 2de druk 1788)”, — „Historiae foederum Belgii Foederati primae lineae (1790—1791, 3 dln)”, — „Historie der Hollandsche staatsregeling tot aan het jaar 1795 (1802—1805, 5 dln)”, — en een aantal redevoeringen, opstellen in tijdschriften enz.
Hendrik Kluit, een broeder van den voorgaande en een begaafd regtsgeleerde. Hij werd geboren te Dordrecht den 124en September 1740, studeerde te Leiden in de regten, ontving en aanvaardde vóór het voleindigen zijner studiën de betrekking van ontvanger te Lillo, welke hij eene reeks van jaren waarnam, promoveerde inmiddels in de regten, en vestigde zich in 1793 te Utrecht, waar hij zich achtervolgens benoemd zag tot schepen en raadsheer in het Hof en procureur-generaal bij dit ligchaam. In 1800 legde hij zijne betrekking neder, volbragt eene reis door Frankrijk, Engeland ea Duitschland, koos Leiden tot woonplaats en oveüeed aldaar den 30sten Augustus 1812. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Zeeuwsch Genootschap, en schreef: „De souvereiniteit (1788)”, — „Het onwedersprekelijk regt der ambachtsheeren en vrouwen op hunne schouts- en secretarisambten betoogd (1802)”, — „Korte verhandeling over de regéringswijze op het platte land van Holland (1808)”, — en „Bijdrage tot de geschiedenis van het huishoudelijke der Gereformeerde kerken in Zuid-Holland enz. (1810)”. Ook werd zijn antwoord op eene prijsvraag „Over het wezen der bedelarij” door de académie te Chalons-sur-Marne bekroond.
Pieter Willem Provó Kluit, een Nederlandsch dichter en een zoon van laatstgenoemde. Hij werd geboren te Lillo den 16den October 1773, bezocht de Latijnsche school te Vlissingen, en studeerde en promoveerde te Utrecht in de regten. Hij behoorde tot de patriotsche partij, vertrok met mr. Jan Valckenaer als geheimschrijver naar Spanje, en werd bij zijn terugkeer in 1796 geplaatst als tweede griffier bij het hof van Utrecht. Voorts was hij steeds werkzaam bij de magistratuur, achtereenvolgens als procureur-generaal bij het hof te ’s Gravenhage, als procureur-crimineel in het Departement van de Zuiderzee, als president der criminéle regtbank, en eindelijk als president van het provinciaal hof van Noord-Holland, zoodat hij het gouden feest zijner regterlijke loopbaan kon vieren en bij die gelegenheid door Maurits Cornélis van Hall met krachtige dichtregels werd begroet. Hij overleed op eene landhoeve bij Naarden den 23sten Julij 1850. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden en schreef: „De Ruyter naar Chattam, dichtstuk (1792)”, — „Lierzang op den Vrede (1802)”, — „Dichterlijke ontboezeming op de ramp der stad Leiden (1807)”, — „Lierzang, uitgesproken ter eerste zamenkomste der leden van het Utrechtsch departement der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1809)”, — „Iets tot nagedachtenis van Steven Jan van Geuns, hoogleeraar enz. (1795, met Troulja)”, — „De nagedachtenis van W. Scheidius verlevendigd (1804)”.
Hendrik Provó Kluit, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den September 1803, bezocht de Latijnsche scholen te Amsterdam, studeerde aan het Athenaeum aldaar cn verwierf in 1829 met den hoogsten lof den graad van doctor in de regten op eene dissertatie „De deditione profugorum”. Hij vestigde zich vervolgens als advocaat te Amsterdam en werd er in 1840 directeur van policie, bragt aanstonds orde in de sterk verwaarloosde dienst, legde registers aan, en zorgde dat in 1844 de stad in 6 sectiën, ieder met een commissaris, verdeeld werd. In 1848 werden vooral door zijn krachtig optreden alle oproerige bewegingen in den aanvang gestuit, en hij gaf daarbij doorslaande blijken van persoonlijken moed, zoodat hij benoemd werd tot kommandeur van de orde der Eikenkroon, nadat hij reeds vroeger de orde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen had. In 1849 verscheen van hem een belangrijk artikel: „Over de onschendbaarheid van woning, en hare betrekking tot het Wetboek van Strafvordering, uit de rijksgeschiedenis opgehelderd”, — alsmede een werkje: „De hervorming der policie in Nederland”, welke geschriften getuigenis gaven van een grondig onderzoek. In 1850 verscheen zijne brochure: „De zelfstandigheid der policie verdedigd”, en in 1852 werd hij voorzitter der regéringscommissie, ingesteld om den minister Nedermeyer van Rosenthal omtrent eene regeling der rijkspolitie voor te lichten.
Daar het zich tegen het einde van 1850 liet aanzien, dat de betrekking van directeur van policie zou vervallen, stelde Kluit zich verkiesbaar voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd te Amsterdam benoemd en bekleedde gedurende de jaren 1850—1853 die betrekking. Zelden nam hij er deel aan de beraadslagingen, doch hield toch omtrent onderwerpen, die op zaken van policie betrekking hadden, meermalen belangrijke redevoeringen. In 1853 benoemd tot burgemeester van Amsterdam, zeide hij de parlementaire loopbaan vaarwel, doch zag zich 7 maanden daarna aangesteld tot lid van den Hoogen Raad. Hier onderscheidde hij zich door een helderen blik en een juist oordeel, en overleed den 27sten October 1860.