Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kerkgeschiedenis

betekenis & definitie

Kerkgeschiedenis. De geschiedenis van het Christendom en van de Christelijke Kerk maakt een deel uit van de beschavings- en godsdienstgeschiedenis in het algemeen, doch wordt gewoonlijk tot de godgeleerde wetenschap gerekend. Zij dient namelijk tot een juist begrip van den tegenwoordigen toestand der Kerk en van hare verdere ontwikkeling. Immers uit het verleden is het heden voortgevloeid, en men kan alzoo de kerkgeschiedenis beschouwen als het wetenschappelijk zelfbewustzijn der Kerk omtrent hare eigene geschiedkundige ontwikkeling. Het juiste verstand der kerkgeschiedenis hangt natuurlijk af van het denkbeeld, hetwelk men zich gevormd heeft van het wezen der Kerk in het algemeen, want zij bevat de geschiedkundige veranderingen, welke dat denkbeeld ondergaan heeft.

Men kan trouwens met betrekking tot het schrijven der kerkgeschiedenis verschillende tijdperken aanwijzen. De aloude Katholieke beschouwing dier geschiedenis wordt vertegenwoordigd door den „Vader der Kerkgeschiedenis”, Eusebius van Caesaréa. Volgens hem is de geschiedenis der Kerk eene aaneenschakeling van goddelijke wonderen, welke een aanvang nemen met de wonderbare menschwording van Gods Zoon en eindigen zullen met zijne zigtbare terugkomst. Als uit den hemel op de aarde nedergedaald, noemt men de Kerk teregt het Koningrijk Gods in tegenoverstelling van het rijk des Duivels of der wereld. Als een onbegrijpelijk wonder, is zij ook niet onderworpen aan de geschiedkundige ontwikkeling van het onvolkomene tot het meer volmaakte, en daar zij van een langer bestaan op aarde geen voordeel, maar slechts nadeel verwachten kan, worden alle veranderingen, die zij ondergaat, van buiten haar aanwezige magten veroorzaakt, — van de Joden en Heidenen, die de geloovigen vervolgen, of van valsche broeders, die door hunne ketterijen de reine leer verontreinigen.

Zulke gevaren worden veroorzaakt door den Duivel, om op die wijze de Bruid van Christus te bezoedelen. De Kerk is echter wegens haren bovennatuurlijken oorsprong volmaakt en sedert den tijd der Apostelen in leer en instellingen onveranderlijk, zoodat het er slechts op aan komt, de Apostolische overlevering te handhaven. In denzelfden geest, maar tevens met bijzonderen nadruk op het kerkelijk gezag als de door God verordende steunpilaar van de waarheid des heils,werd ook in de middeneeuwen de kerkgeschiedenis geschreven, alsook na het concilie van Trente door de R. Katholieken. Volgens deze is de kerkelijke overlevering, althans in hare leer, sedert den tijd der Apostelen onveranderlijk dezelfde gebleven. Dit standpunt was vooral dat van Caesar Baronius, die voor zijne „Annales” gebruik maakte van het archief te Rome, ten einde tegenover de critiek der Protestanten niet alleen de zuiverheid en ongeschondenheid van het R. Katholieke dogma, maar bovenal de apostolische stichting van het episcopaat en van het Pauselijk gezag te handhaven.

Daarentegen poogde het oudere Protestantismus in de „Maagdenburger Centuriën” het regt der Hervorming te betoogen door te wijzen op het verval der R. Katholieke Kerk van hare oorspronkelijke volkomenheid en op hare van eeuw tot eeuw toenemende verdorvenheid. Met scherpe critiek vermelden de „Centuriën” de allengs ingeslopene veranderingen in de leer en inrigting der Kerk en het gedeeltelijk ontstaan van hare toenmalige gesteldheid, hoewel daaraan door den geleerden Baronius menige teregtwijzing wordt toediend. Maar terwijl de schrijvers der „Centuriën” de reinheid der Kerk plaatsen in de zuiverheid der leer, in de door God ingegevene geschriften der Apostelen met smettelooze volkomenheid verkondigd, beproeven zij tevens het ónmogelijke, namelijk om de Luthersche leer als de oorspronkelijk-Christelijke voor te stellen. Ook volgens hun gevoelen zou er dus geene ontwikkeling zijn, maar slechts eene toenemende verdorvenheid. Het bovenzinnelijk begrip van Kerk wordt gehandhaafd en alle verdorvenheid, evenals bij de R. Katholieken, op rekening van den Duivel gesteld. Het groote verschil is daarin gelegen, dat elke der partijen hare eigene leer voor de beste houdt. — In strijd met deze dogmatische behandeling der kerkgeschiedenis hecht daarentegen het Piëtismus, vertegenwoordigd door Gottfried Arnold, den schrijver der „Unparteiischen Kirchenund Ketzerhistorie”, het meeste gewigt aan het practische Christendom en ziet de verdorvenheid juist dáár, waar de regtzinnige Lutherschen niets anders dan volmaaktheid bewonderen, namelijk in de scholastieke godgeleerdheid en in de dogmatische haarkloverijen. Het ideaal van deze vrije, practische vroomheid, ontdaan van schoolschen twist en dweepzieke drijverij, vindt echter het Pietismus in de Apostolische eeuw, terwijl het in de volgende eeuwen de ketters in bescherming neemt, die door de kerkelijke godgeleerdheid werden vervolgd.

Ook hier is dus het schrijven der kerkgeschiedenis nog verbonden met een strijd tegen zekere partij. Langzamerhand echter ontstond de kerkgeschiedenis als een eenvoudig en aaneengeschakeld verhaal van feiten, steunende op een naauwkeurig onderzoek der bronnen. Bij den vermaarden Johann Lorenz von Mosheim zien wij dat onderzoek verbonden met een schrander oordeel en met eene sierlijke voorstelling; hij behandelt evenwel de kerkgeschiedenis meer als staatsman dan als godgeleerde, daar hij de Kerk als een staatkundig genootschap beschouwt en alzoo den weg volgt, die bij de behandeling der algemeene geschiedenis wordt ingeslagen. Het Rationalismus, vertegenwoordigd door Semler, Planck, Henke en Spittler, ging nog een stap verder en wees op de gestadige verandering der gevoelens over godsdienstige aangelegenheden, ten einde op geschiedkundige gronden regt te verwerven, om de toevallige en vergankelijke leerstellingen als bijzaken te beschouwen en alleen de zuivere zedeleer vast te houden. Tevens ontstond de pragmatische methode, als de hoogste kunst der geschiedbeschouwing geprezen en daarin bestaande, dat men alle gebeurtenissen, karakters en daden psychologisch zocht te verklaren, zoodat men overal een weldoordacht plan opmerkte, maar tevens, als de geschiedschrijver van zijn standpunt tegen de historische personen partij trok, enkel onzuivere beweegredenen, heerschzucht, eergierigheid, misbruik van onkunde of het bijgeloof van anderen enz. aanwees. Ook deze methode bleef ver van de regtvaardigheid verwijderd, daar zij doorgaans aan de persoonlijke sympathie en antipathie des geschiedschrijvers dienstbaar werd gemaakt.

Eerst laat kwam men op een beteren weg. Had het Rationalismus enkel gelet op toevallige gevoelens en voorvallen en het ideale in de Kerk geheel over het hoofd gezien, de nieuwere kerkgeschiedenis poogde ’s menschen streven onder den invloed van dat ideale in een behoorlijk licht te plaatsen. Daar men echter de betrekking tusschen God en den mensch nog altijd als iets uitwendigs beschouwde, zoodat de geschiedenis der Kerk, hoewel goddelijk in haren oorsprong, menschelijk was in hare ontwikkeling, keerde men terug tot een gematigd Suprarationalismus. In dien geest beschreef August Neander de kerkgeschiedenis als de voorstelling der nederdaling van een nieuw, bovenzinnelijk, goddelijk leven in den mensch en zocht aan te wijzen, hoe het ééne Christelijke beginsel hemelsbreed verschillende gemoederen had bezield. Doch ook nu vertoonde zich de eeuw der Apostelen in het heerlijkst licht, terwijl de kerkgeschiedenis der latere eeuw een tafereel opleverde van gestadigen strijd over velerlei gevoelens. Hij moest daarin eene betreurenswaardige eenzijdigheid zien, zoodat hij zich hoofdzakelijk bij de stichtelijke zijde der kerkgeschiedenis bepaalde. Een anderen weg volgde Gieseler, die zich door een scherpzinnig onderzoek der bronnen onderscheidt,— alsmede Ease, die de uitingen van den Christelijken geest in den loop der eeuwen in een beknopt aesthetisch tafereel wist zamen te vatten, — voorts Niedner, en vooral Chr. F. Baur, die de algemeene regels der geschiedvorsching ook op de kerkgeschiedenis toepaste.

Tegenover het supranaturalistisch standpunt van Neander handhaafde Baur het erkennen van het goddelijke in den mensch en het aanwijzen van de noodzakelijkheid der geschiedkundige feiten, gelijk die in de idee van Kerk en in de ontwikkeling van die idee gelegen is. Hij stelde de feiten voor, afgescheiden van hun leerstellig gewigt, in verband met hunne oorzaken en gevolgen. Zijne methode gedoogt niet, dat men de onverklaarbaarheid der gebeurtenissen door het aannemen van wonderen uit den weg ruime, maar zij wil, dat men het bijzondere uit het algemeene toelichte en rekening houde met de magt des geestes, die zich in de geschiedenis openbaart. Men kan aan deze methode welligt te laste leggen, dat zij het algemeene te zeer op den voorgrond plaatst en veeleer tot het schrijven van eene wijsbegeerte der kerkgeschiedenis dan van een geschiedkundig verhaal aanleiding geeft, doch zijne beginselen zijn voorzeker juist en hunne toepassing is voor de geschiedenis van die tijden der Kerk, die met een sluijer van wonderen waren bedekt, van uitstekende gevolgen geweest. Ook het op den achtergrond schuiven van het godsdienstig element, waarvan hij alleen het zedekundig gedeelte in aanmerking nam, levert eene gewenschte tegenstelling tegen de stichtelijke geschiedbeschouwing van Neander. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat de Kerkgeschiedenis nog verre verwijderd is van de hoogte, waartoe de geschiedenis van Staten en volkeren en die der beschaving in onzen tijd gerezen zijn. Eigenlijk heeft men uit de laatste dagen weinig anders dan vruchten van nasporingen op een bepaald veld der kerkgeschiedenis, levensbeschrijvingen van uitstekende personen in de lijst van hun tijd enz. Het is te wenschen, dat de daardoor geleverde bouwstoffen eerlang mogen dienen tot het zamenstellen eener kerkgeschiedenis, die in vorm en inhoud aan de eischen der hedendaagsche wetenschap beantwoordt.

< >