Kaulbach (Wilhelm von), een uitstekend Duitsch kunstenaar, geboren te Arolsen den 15den October 1805, ontving onderwijs in de beginselen der teeken- en graveerkunst van zijn vader en ging in 1821 naar Düsseldorf, waar hij zich oefende onder de leiding van Cornelius en weldra cartons voor fresco’s en stukken in olieverf leverde. Toen zijn leermeester in 1825 met vele leerlingen naar München vertrok, bleef Kaulbach achter, doch daar hij in het volgende jaar om eene nietige reden een weerloozen medeleerling mishandelde, werd hij weggezonden, waarna hij zich desgelijks naar München begaf. Hier teekende hij cartons voor eenige fresco’s, die in den zuilengang van den slottuin zouden prijken, alsmede voor het plafond van het Odéon. Ook versierde hij de danszaal in het paleis van hertog Max met 16 tafereelen uit de geschiedenis van Amor en Psyche.
Voorts leverde hij voortreffelijke stukken, tafereelen voorstellende uit de werken van Klopstock, Göthe en Wieland, in het paleis der Koningin. Men bespeurde in zijne voortbrengselen een gestadigen vooruitgang en toch verklaarde hij, dat hij niet geschikt was voor de monumentale kunst. Het bleek dan ook meer en meer, dat hij een ongewoon talent bezat, om met bitteren spot de schaduwzijden der maatschappelijke toestanden en de verdorvenheden van ’s menschen hart voor te stellen. Niettemin teekende hij zijn beroemd stuk: „De Hunnenslag”, ontleend aan de sage omtrent een veldslag tusschen de Hunnen en de Romeinen, door welke vermeld wordt, dat de geesten der gesneuvelden den strijd nog 3 dagen en 3 nachten met verbittering bleven voortzetten. Dat stuk, in het muséum van graaf Raczynsky te Berlijn aanwezig, baarde door zijne huiveringwekkende schoonheid groot opzien, en koning Lodewijk schonk den vervaardiger eene ruime werkplaats met een klein jaargeld.
In 1845 voltooide Kaulbach: „De verwoesting van Jerusalem”, een groot stuk in olieverf en in de Pinakotheek geplaatst. Men ziet daarop historische met allegorische figuren vermengd, hetgeen hem intusschen door velen euvel werd geduid, hoezeer men ook zijne fantazie, zijne groepéring en zijn coloriet bewonderde. Hij begaf zich vervolgens naar Italië, maar gaf daarna blijken van zijn eigenaardig talent, hetwelk zich aan de magt van ironie en satyre niet onttrekken kon, door zijne teekeningen bij „Reineke Fuchs”, welke op de geestigste wijze vermomde menschen voorstellen. Daarop volgden teekeningen bij het sprookje van den rattenkoning Worzel en van den rattenkoning Fitzliratzi, in 1849 vervaardigd, doch eerst in 1869 in photographieën uitgegeven. Voorts schilderde hij satyrieke stukken in de nieuwe Pinakotheek, en zijne humoristische spotternij spaarde naauwelijks den Koning zelven. Hij werd in roem de mededinger van Cornelius en schilderde ook te Berlijn tafereelen in het nieuwe muséum, welke de hoofdtijdperken uit de geschiedenis der beschaving voorstellen.
Deze worden als zijne voornaamste voortbrengselen beschouwd. In 1859 schilderde hij in het Germaansch muséum te Nürnberg: „Otto III in den grafkelder van Karel de Groote”, — voorts „De slag van Salamis” voor de historische galerij in het Maximilianéum te München, en veel later het carton: „Nero”. Vooral echter leverde hij teekeningen, bestemd voor de etsnaald en dienende tot illustratie van belangrijke werken, — bijv. van de gedichten van Göthe, van Schiller, van Walther van de Vogelweide, van Richard Wagner enz. Door „Goethe’s Frauengestalten” heeft hij grooten roem verworven. In 1870 teekende hij een groot carton, den kettermeester Pedro Arbues voorstellende, en daarna onderscheidene doodendans-teekeningen, waarop geschiedkundige personen, zooals Napoleon, Alexander von Humboldt enz., niet ontbraken.
De kunstenaar zelf behoorde niet alleen door zijn talent, maar ook door zijn karakter tot de merkwaardigste personen onzer eeuw. Hij was geestig, levendig, strijdlustig, vervuld met humor, ironie en satyre. Het spreekt van zelf, dat een kunstenaar, die zich door zooveel eigenaardigs onderscheidde, geene school kon vormen. Ruim 35 jaren was hij directeur van de schilder-académie te München en overleed in het voorjaar van 1874.