Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Junius

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij :

Hadrianus Junius, een verdienstelijk Nederlandsch geschiedkundige. Hij werd geboren te Hoorn, den 1sten Julij 1511, bezocht de Latijnsche school te Haarlem, studeerde te Leuven in de geneeskunde en wijsbegeerte, reisde in Duitschland en Italië, verwierf te Bologna in 1540 den rang van doctor in bovengenoemde vakken, studeerde daarna eenigen tijd te Parijs en werd in 1542 lijfarts van den hertog van Norfolk in Engeland, alsmede opvoeder van diens zoon. Zes jaren later keerde hij naar Nederland terug, waar hij vruchteloos eene betrekking zocht, zoodat hij nogmaals naar Londen vertrok om aldaar als lijfarts werkzaam te wezen. In 1551 was hij weder te Haarlem, doch kort daarna vestigde h|j zich als geneesheer te Hoorn. Daar hij hier met weinig voorkomendheid ontvangen werd, vertrok hij voor de derde maal naar Londen, maar vestigde zich eenigen tijd later te Haarlem, waar hij eerst in het huwelijk trad met de bemiddelde Maria Wilhelmina Keizers en na het overlijden van deze met Hadriana Sasselaer, eene zuster der vermaarde Kenau. Nu bood men hem de betrekking aan van geneesheer te Delft, doch Hadrianus Junius had reeds besloten om zich te Amsterdam als arts neêr te zetten, toen de Deensche gezant hem uit naam van Frederik II verzocht, zich met het onderwijs van den Kroonprins te belasten. Hoewel hem door den gezant van Zweden nog voordeeliger aanbod gedaan werd, vertrok hij in 1662 naar Kopenhagen, doch de onvriendelijke bejegening aldaar deed hem reeds in 1663 naar het Vaderland terugkeeren, waar hij te Haarlem tot stadsgeneesheer en rector der Latijnsche school benoemd werd. De roem zijner geleerdheid was zoo groot, dat de hoogeschool te Rostock hem tot hoogleeraar en de koningen van Polen en Hongarije hem tot lijfarts begeerden.

Hij bleef echter te Haarlem, doch toen de Staten van Holland hem in 1564 tot geschiedschrijver benoemden, legde hij het rectoraat neder, om zich aan de zamenstelling van zijn „Batavia” te wijden. Weldra werd de plaats zijner inwoning belegerd, en gedurende dien tijd gelukte het hem door de belegeraars heen te dringen, daar prins Willem I hem naar Delft geroepen had om bijstand te verleenen in zijne ernstige ongesteldheid. Hij was nog te Delft toen Haarlem bezweek, en bij de plundering ging zijne boekerij verloren. In 1574 zag hij zich benoemd tot stads-geneesheer te Middelburg en hij kwam in aanmerking voor een professoraat te Leiden. Hij overleed echter den 16den Junij 1575.

Zijn zoon stichtte hem een gedenkteeken in de kerk te Middelburg, waar hij begraven was, en daar dit door den tijd verdwenen was, heeft het Zeeuwsch Genootschap aldaar in 1842 een nieuw doen verrijzen. Hij heeft een groot aantal Latijnsche geschriften bewerkt en uitgegeven, en zelfs een „Lexicon Graeco-Latinum (1548)” in het licht gezonden. Voorts noemen wij van hem: „Commentarius de coma (1556 en later)”, — „Commentarius de anno et mensibus (1556)”, — „Adagiorum ab Erasmo omissorum centuriae octo eum dimidia (1558)”, — „Emblemata ad Arnoldum Cobelium (1565 en later bij herhaling)”, — „Nomenclator omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans (1577 en later”, — „Lugduni Batavorum ab obsidione liberatio (1575”, — en vooral zijn „Batavia, in qua praeter gentis et insulae antiquitatem, originem, decora, mores, aliaque ad eam historiam pertinentia, declaratur, quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito, Ptolemaeo cognita quae etiam genuina inclytae Francorum nationis fuerit sedes (1588; 2de druk, 1652)”, gedeeltelijk vertaald door G. Boot onder den titel van: „Een seer corte doch clare beschrijvinge van de voornaamste ghemuyrde en onghemuyrde steden en vlecken van Holland en West-Vriesland (1609)”. Eindelijk vermelden wij zijn „Poematum liber primus (1598)” en zijne „Epistolae, quibus accedit vita etc. (1652)”.

Franciscus Junius, een ijveraar voor de Hervorming en volgens getuigenis van Brandt een vierdubbel edelman, namelijk door afkomst, verstand, wetenschap en deugd. Hij heette eigenlijk François du Jon, werd geboren te Bourgies den 1sten Mei 1545, legde zich eerst toe op de studie der regten, doch begaf zich later naar Genève om in de theologie te studéren. In 1566 aanvaardde hij de betrekking van prediker bij de Hervormden te Antwerpen en reisde door de Zuidelijke Nederlanden om de leer der Hervorming uit te breiden. Met het grootste gevaar, terwijl er een prijs op zijn hoofd was gesteld, bleef hij werkzaam en bezocht Brussel, Brugge, Gent, Breda enz. De beeldstorming zocht hij zooveel mogelijk te beletten; niettemin moest hij eerlang veiligheidshalve de wijk nemen naar Duitschland. Hier werd hij te Heidelberg door Frederik II, keurvorst van de Pfalz, met blijdschap ontvangen en tot predikant te Schönau aangesteld.

In 1568 bevond hij zich als veldprediker bij het leger van den prins van Oranje en trok daarmede over de Maas. Weldra keerde hij over Metz naar Schönau terug, maar werd in 1573 door den Keurvorst naar Heidelberg ontboden, om met Tremellius aan de vertaling van het Oude Testament te werken. In 1578 werd hij hoogleeraar te Neustadt, — vertrok voorts naar Otterburg om aldaar eene gemeente te vestigen, aanvaardde toen een professoraat te Heidelberg, en gaf vervolgens gehoor aan eene uitnoodiging namens Hendrik IV om zich naar Frankrijk te begeven. Hier werd hij door den Koning met eene diplomatieke zending belast, en toen hij op de terugreis door Nederland trok, aanvaardde hij aldaar, met toestemming van den Keurvorst, in 1592 de betrekking van professor primarius te Leiden, onderwees er alle deelen der godgeleerde wetenschap, en overleed aan de pest den 23sten October 1602. Hij wordt geroemd als een man van uitgebreide kennis en vredelievende gezindheden. Van zijne talrijke geschriften noemen wg: „Bibliorum pars I, id est quinque libri Moschis latine recens ex Hebraeo facti etc. (met Tremellius, 1575; pars II, 1576; pars III, IV en de Libri apocryphi 1579)”. — Junius bezorgde daarvan een 2den druk te Londen, die in 20 jaar even zoovele uitgaven beleefde, — „Acta Apostolurum et epistolae duae Pauli ad Corinthios ex Arabica translatione latine reddita (1578 en later)”, — „Sacrorum parallelorum libri III (1588 en later)”, — „Grammatica linguae Hebreae (1790)”, — „Apocalypsis methodica analysi illustrata (1591 en later)’', — E’igf/voxov sive de pace ecclesiae catholicae inter Christianos (1593)”, — „Pentateuchi explicationes analyticae (1594, 5 dln)”, — „De Sanctorum invocatione (1597)”, — „De statu animae post mortem (1598)”, — „De ecclesia liber singularis (1600)”, — „De sacramentis in genere (1601)”, — „De aeterna Dei praedestinatione (1602)”, — „De justificatione hominis coram Deo (1602)”, — en „Opera theologica (1607, 2 dln)”.

Franciscus Junius, een zoon van den voorgaande. hij werd geboren te Heidelberg in 1589 of 1591, ontving onderwijs van Gerardus Johannes Vossius, rector te Dordrecht, studeerde te Leiden, waar hij zich vooral toelegde op de Hebreeuwsche taal en de wiskunde, en wijdde zich vervolgens aan de godgeleerdheid. In 1617 ontving hij een beroep als predikant te Hillegersberg, doch daar hij Remonstrantsche gevoelens openbaarde, werd het door de Synode te Dordrecht onwettig verklaard, waarna hij ontslagen was van zijne kerkelijke bedieningen. Toen hij ondervond hoe de Remonstranten in Nederland werden bejegend, begaf hij zich eerst naar Frankrijk en toen naar Engeland, waar de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford hem ruimschoots gelegenheid aanbood voor wetenschappelijk onderzoek. Weldra werd hij er opziener en verzorger van de uitgebreide boekerij van Thomas Howard, graaf van Arundel en Surrey, hertog van Norfolk, lord-maarschalk van Engeland en gunsteling van Jacob I. hij bleef er zeer naar zijn genoegen werkzaam tot aan 1640, toen hij zich verbond aan het grafelijk huis van Vere, belast met het besturen der letterkundige oefeningen van den jongen graaf Albericus. Met dezen vertoefde hij van 1642 tot 1646 gedurig eenigen tgd te ’s Hage, en keerde vervolgens naar Nederland terug, waar hij zich vestigde te Amsterdam. Een paar jaren woonde hij in Friesland, om er zich op Friesche taal en oudheidkunde toe te leggen.

In 1655 vestigde hij zich te ’s Hage, waar hij op 85-jarigen leeftgd door eene hevige ziekte werd aangetast. Na zijne herstelling ontwaakte bij hem een vurig verlangen naar Oxford. Eindelijk besloot hij er heen te trekken. hij werd er met de grootste achting bejegend, doch toenemende verzwakking noodzaakte hem, zich naar Windsor te spoeden, waar hij zijn intrek nam bij zijn neef Isaac Vossius en den 19den November 1677 overleed. Zijne handschriften had hij vermaakt aan de Bodleyaansche Bibliotheek te Oxford, waar zij thans nog aanwezig zijn; de universiteit stichtte hem uit dankbaarheid aldaar een marmeren gedenkteeken. Van zijne geschriften vermelden wij: „De pietura veterum libri III etc. (1637 en later)’’, ook in het Engelsch en Nederlandsch vertaald, — „Observationes in Willorami abbatis Francicum Paraphrasis Cantici (Janticorum (1655)”, — „Caedmonis Paraphrasis poëtica Geneseos etc. (1655)”, — „Quatuor D. N. Jesu Christi Evangeliorum versiones perantiquae duae, Gothica scilicet et Anglosaxonica etc. (1665 en later)”, — en „Etymalogicum Anglicanum etc. (1743)”. Zijne handschriften zijn getiteld: „Leges Frisiorum” met het gedicht: „Hoe dae Friesen Boem wounen”, medegedeeld in de „Vrije Fries (dl 1)”, — „Liber legum et consuetudinum frisicarum etc.”, — „Leges Frisiorum untiquae editae par Sibrand Siccamam etc.”, — en „Dietionarium Frisico-Latinum” met eenige „Carmina Frisica”.

Franciscus Junius, een broederszoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Emden den 21sten September 1624. Studeerde in de regten te Groningen, Utrecht en Leiden, vertoefde geruimen tijd in het buitenland en werd in 1651 buitengewoon en in 1654 gewoon hoogleeraar te Groningen, voorts in 1666 lid van den stedelgken raad, waarna hij het hoogleeraarsambt nederlegde. hij overleed den 29sten Juij 1678.

< >