Moritz Jokai, een Hongaarsch dichter en dagbladschrijver, geboren in 1825, studeerde te Preszburg, Pápa en Kecskemet, promoveerde in de regten en schreef in 1842 zijn eerste drama: „De Jodenjongen”, hetwelk door de Hongaarsche Académie bekroond werd. In 1846 verscheen zijn roman: „De werkdagen”, en in 1847 nam hij de redactie op zich van het letterkundig tijdschrift: „Levensbeelden”. Omstreeks dien tijd gaf hij in 2 deelen eene verzameling van novellen in het licht, getiteld: „Bloemen des wildernis”.
Den 15den Mei 1848 riep hij te Pesth eene volksvergadering bijeen, die de bekende „Twaalf artikelen” aannam en verwierf grooten invloed op het staatkundig leven des volks. Toen de omwenteling mislukte, ontsnapte hij aan de inhechtenisneming doordien zijne echtgenoote, de tooneelspeelster Rosa Laborfalvi, hem bij een harer bloedverwanten niet ver van Miskolcz eene schuilplaats bezorgde en daarna een pas, waarmede hij Pesth bereikte. Toen schreef hij zijne „Tafereelen uit den omwentelingsoorlog”, waarin hij den moed zijner landgenooten aanwakkerde.
Het aantal deelen, door hem uitgegeven, klom allengs tot 150, van welke wij noemen: „De zonen van den man met het steenen hart (1869, 4 dln)” en „Zwarte diamanten (1870, 5 dln)”. Behalve romans leverde hij drama's en dichtbundels. Sedert 1858 redigeert hij het humoristisch weekblad: „De Komeet” en sedert 1863 het staatkundig dagblad: „Het Vaderland”. Meermalen werd hij gekozen tot afgevaardigde naar den Rijksdag en de verzoening der verschillende volksstammen van Hongarije was steeds het doel van zijn streven.