Jehovah. is in de Luthersche en onze Staten-vertaling van het Oude Testament de uitspraak der Hebreeuwsche medeklinkers Ihvh, die den heiligen naam van het Opperwezen aanduiden. Waarschijnlijk is die uitspraak onjuist, en heeft men uit het oog verloren, dat de oud-Israëlietische geleerden de gewoonte hadden, onder die medeklinkers de klinkers van het woord Adonâi (de Heer) te plaatsen, opdat men bij het voorlezen der Gewijde Schrift dit laatste zou gebruiken, dewijl volgens hunne opvatting van het Tweede Gebod de naam Ihvh te heilig was om te worden uitgesproken. Hierdoor is de oorspronkelijke uitspraak van dien naam verloren gegaan; doch vermoedelijk luidde zij Jahveh. Ook de afleiding en beteekenis van dat woord zijn onzeker.
Het beduidt volgens de priesterlijke overlevering: „Ik zal zijn die ik zijn zal”, waarin de onveranderlijkheid van den goddelijken wil ligt opgesloten. Het is echter ver van zeker, dat deze beteekenis als de oorspronkelijke moet worden beschouwd. Voor ’t overige wordt in Exodus III: 14, waar die uitlegging voorkomt, de naam van Ihvh vermeld als die van een nieuwen God in verband met eene nieuwe openbaring omtrent het wezen van God. Hieruit schijnt te blijken, dat die naam eerst in den tijd van Mozes bij de Israëlieten in zwang gekomen is, en wél in overeenstemming met een hoogeren trap van kennis van God. Naast de meer algemeene benamingen van het goddelijk wezen, zooals El, Elohim, El-Schaddâi en Adonâi, welke men ook bij andere volken van Semietische afkomst aantreft, is Ihvh de eigenaardige naam van Israëls Bondsgod.