Ivoor of elpenbeen (olilantsbeen) is afkomstig van de lange, in het tusschenkaaksbeen geplaatste slagtanden van den olifant. Deze kunnen eene aanzienlijke lengte en dikte bereiken. Het beste ivoor is wit, doch meestal is het min of meer geel. De kostbaarste soort komt van Sumatra, de minder kostbare uit Afrika.
Vooral echter wordt veel ivoor aangevoerd uit Sibérië, waar men hier en daar slagtanden van voorwereldlijke olifanten (mammouth’s) in groote hoeveelheid vindt opgestapeld, terwijl men ook ivoor verkrijgt van de tanden van den walrus. Reeds in ouden tijd, vooral bij de Grieken, werd ivoor gebezigd tot het vervaardigen van kunstwerken, bepaaldelijk van afgodsbeelden. Dat van den olympischen Zeus was door Phidias gewrocht van ivoor en goud. Ook de middeneeuwsche kunstenaars wisten allerlei sieraden en groepen te snijden van ivoor.
Men heeft ook plantaardig ivoor, namelijk het kiemwit van eene palmsoort, door Ruiz en Pavon in Peru ontdekt en door hen Phytelephas macrocarpa genaamd. De Indianen dekken hunne woningen met de bladeren van deze palmsoort, en de vrucht bevat eerst een helder, smakeloos vocht, dat allengs melkachtig en zoet wordt, daarna verstijft en eindelijk eene witte massa vormt, dat het ivoor in hardheid evenaart. Hiervan vervaardigt men allerlei voorwerpen; inzonderheid dient die witte massa tot grondstof voor knoopenfabrieken.
Het dierlijk ivoor levert in gebranden staat het ivoorzwart, eene zeer donkere, zwarte verfstof.