Hora beteekende bij de Romeinen aanvankelijk elken bepaalden tijd, bij voorkeur de lente, — ook wel het geheele jaar, als door jaargetijden gevormd,— voorts den dag, en later het uur. — De Horae zijn bij Homérus de portiersters des Hemels, alsmede de dienaressen der godinnen, inzonderheid van Aphródite (Venuis). In ouden tijd werden te Athene 2 Horae gehuldigd, namelijk Thallo, de Bloeijende of de Lente, en Carpo, de Vruchtengeefster of de Herfst. Hesíodus noemt er 3, Eunomia of de Wettige Orde, Dice of het Regt, en Irene of de Vrede en houdt ze voor dochters van Zeus (Jupiter).
Later hernamen zij de vroegere plaats en stonden ten getale van 3 of 4 aan het hoofd der jaargetijden, al het schoone der natuur te voorschijn roepende, weshalve zij dikwijls door de Gratiën vergezeld worden. Bij uitnemendheid draagt de voorjaars-Hera den naam van Hora en wordt voorgesteld met een voorschoot vol bloemen.
Men spreekt ook van horae canonicae, wel eens enkel horae genoemd. De R. Katholieke Kerk geeft dezen naam aan bepaalde uren, waarop in de kloosters zekere gezangen worden aangeheven. Ook die gezangen heet men wel eens horae. Zij zijn in het Brevier te vinden en vormen een belangrijk bestanddeel van de koordienst. De 8 horae canonicae zijn: Het morgengebed (mette), hetwelk doorgaans des avonds te voren (anticipando) plaats heeft, — de „laudes” of lofzangen, — de prime, — de ters, — de sexte, — de none, — de vesper, — en het completorium. De laatste 2 zijn voor de avondgodsdienst bestemd.