Hondsdolheid (rabies canina), ook watervrees (hydrophobia) genoemd, is eene vreeselijke ziekte, die bij sommige dieren, vooral bij honden, voorts ook bij wolven, vossen en katten, van zelve kan ontstaan, en alsdan aan hun speeksel eene vergiftige eigenschap mededeelt, zoodat andere dieren en ook menschen door diezelfde ziekte worden aangetast, wanneer zulk speeksel in aanraking komt met een van opperhuid ontbloot ligchaamsdeel. Een beet, die eene beschadiging, hoe gering ook, aan de opperhuid toebrengt, kan alzoo die ziekte overbrengen. Men heeft de oorzaak dier ziekte bij de honden in velerlei omstandigheden gezocht, in groote hitte of koude, in gebrek aan drinken, in onbevredigde geslachtsdrift, doch het is door de ervaring gebleken, dat die oorzaak nog altijd in het donker ligt. Alleen het speeksel der in dolheid ontstoken dieren is vergiftig; andere deelen of vochten van zulke schepselen kunnen geene dolheid bij gezonde dieren of menschen te weeg brengen.
Omtrent de verschijnselen dezer ziekte vermelden wij het volgende: Een dolle hond is doorgaans knorrig en lusteloos; hij roert zijn eten en drinken niet aan; zijne stem is schor, en het is of hij nu en dan aan stuiptrekkingen lijdt. Nog altijd kent hij zijn meester, maar hij is ongezeggelijk en kwaadaardig; hij poogt vreemden te bijten, en daar zijne gewone slaapplaats hem niet schijnt te bevallen, loopt hij rusteloos rond met een tragen of gejaagden gang. Hij laat het hoofd hangen, zijne glazige oogen schitteren, zijn bek staat open en is met schuimend speeksel gevuld; zijn haar rijst steil overeind, zijn staart is tusschen de beenen getrokken, maar hij kwispelstaart wanneer hij iemand bijten wil. Weldra ondervindt hij een aanval van woede; hij vliegt op alles aan, bijt menschen en honden, kent zijn meester niet meer en vervalt bij het zien van water of van blinkende voorwerpen tot razernij. Is zulk een aanval voorbijgegaan, dan komt een tijdperk van kalmte, waarin het dier zelfs drinken kan. Weldra echter herhalen zich die aanvallen, en het uitgeputte schepsel bezwijkt doorgaans op den derden dag.
Bij den mensch ontwaart men de volgende verschijnselen: De ziekte openbaart zich zelden dadelijk na het ontvangen van den beet, — somtijds na acht dagen, gewoonlijk na 4 tot 6 weken, doch ook wel eens na maanden. De bijtwonde heeft aanvankelijk niets eigenaardigs, zoodat men hieruit omtrent de dolheid van den hond niets besluiten kan. Nadert echter de hondsdolheid, dan begint het litteeken rood en pijnlijk te worden, en te zwellen. Is de wond nog open, dan wordt zij ontstoken en scheidt etter af. De zieke wordt terneergedrukt, mismoedig en knorrig;
hij zoekt zich af te zonderen, en verandert onrustig van plaats en van houding, terwijl gedurig eene huivering over zijne leden gaat. Hij gevoelt zich benaauwd, lijdt aan belemmerde ademhaling, klaagt over hoofdpijn en ontwaart stuipachtige aandoeningen. Koude en hitte wisselen elkander af, en de pijn zijner wonde strekt zich uit over de ledematen en de wervelkolom naar de keel. Doorgaans ontstaat een etmaal na deze verschijnselen een aanval van hondsdolheid.
Eene geweldige huivering gaat dien vooraf, en eene hevige pijn in de keel maakt het slikken onmogelijk. De zieke is tot stikken toe beklemd, zijn gelaat stuipachtig verwrongen; zijne oogen schitteren en kunnen geene blinkende voorwerpen verdragen; de pols is vol en sterk en de dorst onuitstaanbaar. Hij beproeft het om te drinken, doch de vreeselijke krampen in de keel doen hem het glas wegwerpen. De speekselafscheiding neemt toe, en de stuiptrekkingen worden sterker. Somtijds blijft zulk een zieke bij zijn bewustzijn, — somtijds vervalt hij tot ijlhoofdige razernij, zoodat hij alles om zich heen poogt te bijten. Kort daarna keert de kalmte terug; de lijder drinkt met gretigheid, en de onkundige begint hoop op genezing te koesteren. Weldra echter keert de aanval van woede terug, en na die gestadige afwisseling bezwijkt de gebetene doorgaans op den 3den of op den 5den dag. Bij de laatste aanvallen is de afscheiding van speeksel zeer sterk en de pols zwak; een koud en kleverig zweet bedekt den lijder en hij valt gedurig in flaauwte.
De afloop dezer ziekte is nagenoeg zonder uitzondering doodelijk. De naaste oorzaak van den dood is verstikking. De lijkopening levert geene eigenaardige kenmerken op.
De behandeling van den beet van een dollen hond moet daarin bestaan, dat men zoo spoedig mogelijk de wond zuivere en voor opslorping onvatbaar make. Daartoe bezige men koud water of water met azijn, — voorts een gloeijend ijzer om de wond uit te branden. Men kan daarvoor ligt eene breinaald, een mes of een dergelijk ijzeren voorwerp in het vuur gloeijend maken en op de wond drukken. Reizigers vermelden, dat de priesters in Calabrië daartoe een nagel van het H. Kruis bezigen. Heeft men een ander bijtmiddel bij de hand, zooals Butyrum antimonii, helschen steen, zout-, zwavel-, salpeter- of azijnzuur, des te beter. Op zulke middelen is meer vertrouwen te stellen dan op doldranken, die hier en daar worden afgeleverd en wier gebruik wel eens vergezeld moet gaan van godsdienstige ceremoniën. Intusschen verzekert men, dat in Rusland een bepaald middel tegen hondsdolheid met goed gevolg gebezigd wordt, en dat de gouden tor (Cetonia aurata) daarvan het hoofdbestanddeel uitmaakt.