Höfler (Karl Adolf Konstantin), een verdienstelijk Duitsch geschiedkundige, geboren te Memmingen den 26sten Maart 1811, studeerde te München aanvankelijk in de regten, maar bepaalde zich weldra bij de geschiedenis.
Na zijne promotie (1831) ontving hij eene staatstoelage en vertrok eerst naar Göttingen en in 1834 naar Italië, waar hij vooral te Rome en te Florence geschiedkundige nasporingen volbragt. Toen hij in 1836 te München terugkeerde, moest hij op last van koning Lodewijk en onder zeer hinderlijke omstandigheden de redactie van het officieel dagblad van München op zich nemen.
In 1838 ontving hij vergunning om er zich als privaatdocent te vestigen, en in 1840 werd hij buitengewoon en wat later gewoon hoogleeraar, terwijl de Académie van Wetenschappen hem in 1842 onder hare leden opnam. De staatkundige woelingen van 1846 ontlokten hem het historisch gedenkschrift: „Concordat und Constitutionseid der Katholiken in Baiern (1847)”, zoodat hij in hetzelfde jaar van zijn hoogleraarsambt ontzet en eenige maanden daarna als archivaris naar Bamberg gezonden werd.
In 1851 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis te Praag, en werd er afgevaardigde naar den Boheemschen Landdag, waar hij sedert 1865 de regten der Duitschers verdedigt.
Van zijne geschriften noemen wij: „Die deutsche Päbste (1839, 2 dln)”, — „Quellensammlung für fränk. Geschichte (1849— 1852, dl 1—4)”, — „Fränkische Studien (1852—1853)”, — „Die Geschichtsschreiber der hussitischen Bewegung (1856 enz.)”, — „Magister Johann Husz und der Abzug der deutsche Professoren und Studenten aus Prag (1864)”, — en „Lehrbuch der algemeinen Geschichte (1850—1856, 3 dln)”.