Hiob of Job is de naam van een der boeken des Bijbels, hetwelk wegens vorm en inhoud tot de verhevenste overblijfselen der Oud-Hebreeuwsche letterkunde behoort. Het behelst geene geschiedenis, maar een leerdicht in zamenspraken en met dramatischen gang. Het doel van dit geschrift is de bestrijding van de oud-Israëlietische leer, dat ’s menschen lijden eene straf is voor zijne overtredingen, en de verklaring der stelling, dat God ook den vrome met rampen bezoekt, en dat deze laatste daarin geene reden mag vinden, om tegen God te morren of diens wijsheid en regtvaardigheid te betwijfelen, al is het ook, dat hij de bedoelingen van het Opperwezen niet duidelijk doorziet. Om dit alles aanschouwelijk voor te stellen, schetst de dichter, hoe God den vromen Hiob telkens zwaarder rampen ondervinden doet, ja, na het verlies van zijne goederen en van zijne kinderen, zelfs eene afzigtelijke ziekte.
Toen eindelijk de vrome man, die steeds standvastig was gebleven in zijne godsvrucht, in klagten uitbarst, zoeken 3 vrienden, voorstanders van het oude vergeldings-geloof, hem te overtuigen, dat hij slechts de regtvaardige straffen voor zijne vroegere zonden ondergaat. Daarentegen handhaaft Hiob op zegevierende wijze zijne onschuld, en heeft hij ook aanvankelijk eenigen twijfel gevoed omtrent de regtvaardigheid des Allerhoogsten, langzamerhand komt hij tot het besef, dat Diens raadsbesluiten ondoorgrondelijk zijn. Eindelijk wordt God zelf sprekend ingevoerd, om in verhevene taal zijne onmetelijke, wereldbesturende wijsheid te plaatsen tegenover de beperktheid van den mensch, — om de dwaasheid te doen uitkomen van den mensch, die met Hem in ’t geregt wil treden. Hiob erkent de ongerijmdheid van zijn voormaligen hoogmoed, doch tevens geeft God een gunstig getuigenis van de betwijfelde onschuld van den braven man en stelt hem weder in het bezit van zijne gezondheid, van zijne kinderen en van zijn verdubbelden rijkdom. Het plan van het geheel is niet minder grootsch dan de uitvoering, en in de bijzonderheden van deze vindt men een schat van dichterlijke schoonheden en treffende uitspraken. Prachtig vooral zijn er de schilderingen van Gods magt en wijsheid, gelijk deze zich openbaren in de schepping.
De vervaardiger van dit gedicht is onbekend. Men meent, dat het niet veel vroeger is opgesteld dan in den tijd van Jesaia, doch vóór dien der Babylonische ballingschap. Niet lang na zijne voltooijing heeft een ander dichter er de hoofdstukken 32 tot 37 ingevoegd. De onechtheid van dit gedeelte, dat in vorm en inhoud van het overige afwijkt en het verband benadeelt, is bij deskundigen boven allen twijfel verheven. Daarentegen heeft men geene gegronde redenen om ook andere gedeelten van dit leerdicht, bijv. de voorafspraak, voor onecht te verklaren. Een uitstekende commentaar op dit boek is die van Hirzel (1838: 2de druk van Olshausen, 1852).