Hilgenfeld (Adolf Bernhard Christoph Christian), één der uitstekendste vertegenwoordigers van de moderne critische theologie, werd geboren den Junij 1823 te Steppenbeck bij Salzwedel, studeerde te Berlijn en te Halle, vestigde zich na zijne promotie in 1846 te Jena als privaatdocent en zag er zich in 1850 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar. Hij wijdde zich voorts op het voetspoor van F. Ch. Baur hoofdzakelijk aan een critisch onderzoek omtrent het oorspronkelijk Christendom, en schreef: „Die Clementinische Recognitionen und Homilien (1848)”, — „Das Evangelium und die des Briefe des Johannes (1849)”, en bepaalde zich vooral bij de critiek der Evangeliën. Daaromtrent leverde hij: „Kritische Untersuchungen über die Evangeliën Justin’s, der clementinischen Homilien und Mardons (1850)”, en „Das Marcus-Evangelium (1850)”, waarna hij de uitkomsten van zijn onderzoek verzamelde in het werk: „Ueber die Evangeliën (1854)”.
Zijne critische methode noemt hij eene „letterkundig-historische”, om ze gunstig van de „Tendenzkritik” van Baur te onderscheiden. Voorts vestigde hij zijne aandacht op bepaalde gedeelten van de geschiedenis der Christelijke Kerk en schreef: „Die Glossolalie (1850)”, — „Der Galaterbrief (1852)”, — „Die apostolischen Vater (1853)”, — en „Das Urchristenthum (1855)”. Voorts vermelden wij van hem „Die jüdische Apokalyptik (1857)”, — „Der Paschastreit der alte Kirche (1860)", — „Der Kanon und die Kritik des Neuen Testaments (1863)”, — „Die Propheten Esra und Daniël (1863)”, — „Bardesanes, der letzte Gnostiker (1864)”, — en „Novum Testamentum extra canonem receptum (1865)”. Na den dood van Baur is hij de bekwaamste vertegenwoordiger van de gematigde partij der Tübinger school.