Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Havelock

betekenis & definitie

Havelock (Sir Henry), een Engelsch generaal, geboren den 5den April 1795 te Bishops-Wearmouth bij Sunderland, ontving zijne opvoeding in de Charterhouse-school te Londen en studeerde er vervolgens in de regten. Inmiddels verloor zijn vader, een aanzienlijk scheepsreeder te Sunderland, zijn geheele vermogen waarna Henry als luitenant in dienst trad, 8 jaar in Engeland, Schotland en Ierland bleef, en toen naar Oost-Indië vertrok. Bij het uitbarsten van den oorlog in Birma (1834) bevond hij zich bij den generalen staf van sir Archibald Campbell, nam deel aan de gevechten van Napadi, Patanagoh en Poghan en beschreef dien krijg in zijne „History of the Ava campaigns (1827)”, welke veel opzien baarde. Eerst in 1838 werd hij kapitein en was vervolgens tegenwoordig bij den oorlog in Afghanistan, waar hij zich bij de bestorming van Ghasna en de verovering van Kaboel onderscheidde.

Gedurende een verloftijd schreef hij te Calcutta zijn „Memoir of the Afghan campaigns (1841)”, keerde vervolgens naar Pendsjaub terug, en bewees bij de verdediging van Dsjellalabad tegen Akbar-Khan gewigtige diensten, waarna hij zich bevorderd zag tot majoor en tot ridder van de Bath-orde. Tegen het einde van 1843 vergezelde hij het leger onder Gough naar Gwalior, streed bij Maharadsjpoer, klom in 1844 op tot luitenant-kolonel en verwierf door zijn gedrag in de gevechten bij Moedki en Sobraon grooten roem. Nadat hij voorts eenigen tijd in Europa had doorgebragt, keerde hij in 1851 naar Bombay terug, waar hij tot kolonel en kwartiermeester-generaal van het Indische leger benoemd werd. Na het uitbarsten van den oorlog met Perzië (1856) ontving hij als brigadier het bevel over de tweede divisie, waarmede hij deel nam aan de expeditie naar Mohammerah. De Vrede van Parijs maakte een einde aan zijne krijgsverrigtingen, en in April 1857 scheepte hij zich in naar Calcutta, doch leed schipbreuk op de kust van Ceylon. Aan boord van de stoomboot „Fire-Queen” bereikte hij Calcutta, en bij de tijding van den opstand der Sipahi’s snelde hij terstond naar Allahabad, om het bevel op zich te nemen over het korps, tot ontzet van Cawnpore en Lucknow bestemd.

Nadat hij de opstandelingen onder Nena Sahib bij Fattipoer geslagen had, verdreef hij hen uit Cawnpore en rukte voorwaarts naar Lucknow, doch zag zich na herhaalde overwinningen genoodzaakt, om naar de Ganges terug te trekken. Inmiddels tot generaal-majoor bevorderd, vereenigde hij zich met het detachement van generaal Outram en bewoog zich op nieuw in de rigting van Lucknow, welke stad hij na een paar voorspoedige gevechten bereikte. Daar het niet mogelijk was, de vrouwen en kinderen weg te zenden, die zich bij het garnizoen te Lucknow bevonden, waren Havelock en Outram blootgesteld aan de aanvallen van een overmagtigen vijand, met wien zij bijna dagelijks een Moedigen strijd moesten voeren, totdat eindelijk de opperbevelhebber Campbell hun ter hulp snelde. Havelock overleed, slechts weinige dagen na het ontzet, den 26sten November 1857 te Alumbagh bij Lucknow. Nog vóórdat de tijding van zijn dood Engeland bereikte, had koningin Victoria hem verheven tot baronet met den titel van Havelock van Lucknow Havemann.

Havemann (Wilhelm), een verdienstelijk Duitsch geschiedschrijver, geboren te Lüneburg den 27sten September 1800, studeerde eerst te Göttingen en daarna te Erlangen in de regten. Met grooten ijver nam hij echter deel aan het „Jongelingenverbond”, en toen hij in zijn examen niet slaagde, bezorgde een zijner vrienden te Darmstadt hem aldaar eene onderwijzersbetrekking. Bij het vervolgen van dezulken, die aan staatkundige vereenigingen hadden deelgenomen, werd ook hij in den kerker geworpen en op last der centrale commissie van den Bond te Mainz in het voorjaar van 1824 aan Pruissen uitgeleverd, waarna hij eerst te Wetzlar, toen te Berlijn en vervolgens te Köpnik teregtstond, daarna aan Hannover uitgeleverd werd en zich te Osnabrück veroordeeld zag tot eene 5-jarige gevangenisstraf, welke hij te Hildesheim ondergaan moest. Gedurende dien tijd legde hij zich met ijver toe op de geschiedenis. Toen hij in het laatst van 1829 op vrije voeten gesteld werd, vestigde hij zich te Hannover, waar hij voorlezingen hield over geschiedkundige onderwerpen, waardoor hij de gunst van aanzienlijke personen — vooral van den hertog van Cambridge — verwierf.

Weldra was hij leeraar in de geschiedenis der Duitsche letterkunde aan de militaire académie te Hannover, en in 1831 aan het paedagogium te Ilefeld. In 1838 zag hij zich beroepen tot hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis te Göttingen en in 1850 benoemd tot lid der Académie van Wetenschappen aldaar. Hij overleed er den 23sten Augustus 1869. Yan zijne geschriften noemen wij: „Geschichte der Kampfe Frankreichs in Italien von 1494—1515 (1833—1835, 2 dln)”, — „Magnus II, Hertog zu Braunschweig und Lüneburg(1837—1838,2 dln, later in 3 dln op nieuw bewerkt)”, — „Elisabeth, Herzogin von Braunschweig-Lüneburg (1839)”, — „Mittheilungen aus dem Leben von Michael Neander (1841)”, — „Kirchenreformation der Stadt Göttingen (1842)”, — „Handbuch der neuern Geschichte (1840—1844, 3 dln)”, — „Geschichte des Ausgangs des TempelherrnOrdens (1846)”, — „Darstellungen aus der innem Geschichte Spaniens des 15, 16 und 17 Jahrhunderts (1850)”, — „Das Leben von Don Juan d’Austria (1865)”, — en „Das Kurfürstenthum Hannover unter zehnjähriger Fremdherrschaft von 1803—1813 (1867)”. Ook was hij geruimen tijd redacteur van de „Göttinger gelehrten Anzeigen”.

< >