Grieksch vuur. Reeds de oudste schrijvers maken melding van de verwonderlijke werking van het Grieksch vuur, doch men is tot nu toe niet te weten gekomen, uit welke bestanddeelen het vervaardigd werd. Men mag intusschen vermoeden, dat het uit salpeter, zwavel, pek en hars bestond, die met brandbare oliën (petroleum) waren zamengesmolten. Men schrijft, dat zich bij het ontsteken van het Grieksch vuur een dikke rook ontwikkelde, — dat zich daarna een gedreun liet hooren, en dat hierop de vlam volgde.
Men deelt zelfs mede, dat daardoor steenen kogels uit metalen bollen werden weggeslingerd. Als uitvinder van dat vuur wordt Gallinicus uit Heliópolis genoemd (668 na Chr.). Het werd met goed gevolg in dat jaar aangewend door keizer Constantinus IV Pogonatus tegen de Arabieren, die een aanval waagden op Constantinopel. Daardoor werden de Arabische schepen in vlammen gezet, daar die zelfstandigheid de eigenschap bezat van ook onder water te branden. Voorts heeft keizer Alexius het gebruikt tegen de inwoners van Pisa. Nadat de Grieken 4 eeuwen lang in het bezit waren geweest van dit geheim, werd het ook bekend aan de Saracenen, die daarmede de Christenen bestookten gedurende de Kruistogten, bijvoorbeeld bij Damiate. In de 14de eeuw is het door buskruid vervangen.