Gnomen, afkomstig van een Grieksch woord, noemt men zinrijke wijsheids-en zedespreuken, die men reeds bij de oude Oostersche volkeren aantreft. Immers zulke gnomen zijn de spreuken van Salomo en de uitspraken van Sirach. Zulke spreuken uit den mond van Jezus vindt men in de Evangeliën geboekt, vooral in de Bergrede. Ook de Indische, Perzische en Arabische letterkunde bevat een grooten rijkdom van gnomen.
Als afkomstig van Odin heeft de oudere Edda voortreffelijke spreuken uit het Noorden bewaard. In Griekenland bloeide de gnomische dichtkunst in de 6de eeuw vóór den aanvang onzer jaartelling; belangrijke lessen en spreuken werden door de Grieksche gnomici in een 2-regelig vers opgesloten. De meest beroemde van hen waren Solon, Theognis, Phocylides, Simónides, Pythágoras en Xenóphanes uit Cólophon. Eene uitmuntende verzameling van de werken der Gnomici is uitgegeven door Orelli (1819—1821, 2 dln). Onder de Latijnsche Gnomici bekleedt Dionysius Cato, de schrijver der „Disticha”, de eerste plaats.