Ghyczy (Koloman von), een van de leiders der Hongaarsche oppositie, geboren den 2den Februarij 1808 te Komorn, waar zijn vader de betrekking waarnam van vicegespan van het comitaat Komorn, studeerde te Pesth in de regten en vestigde zich aldaar in 1828 als advocaat. Een paar jaar later zag hij zich benoemd tot heerlijkheids-advocaat op een groot buitengoed der Koninklijke familie, Raczkeve genaamd, maar hij legde in 1831 die betrekking neder, om zich op nieuw aan de studie te wijden. In 1833 werd hij tot eersten vicenotaris in het comitaat Komorn, in 1839 tot oppernotaris van het comitaat en in 1843 tot afgevaardigden naar den Rijksdag benoemd. Gedurende de zitting koos men hem tot eersten vicegespan van zijn comitaat, en in 1847 werd hij protonotaris aan de Koninklijke tafel en nog in dezelfde maand van de Septemviraaltafel, het hoogste geregtshof des lands.
In die betrekking had hij in 1847 en 1848 zitting in den Rijksdag. Na de vorming van het eerste Hongaarsche ministérie werd hij door den toenmaligen minister van Justitie Déak benoemd tot onderstaatssecretaris, en desgelijks door het comitaat Komorn weder afgevaardigd naar den Rijksdag. Toen Déak in September aftrad, belastte hij zich met het bestuur van het departement van Justitie tot in December, waarna hij al zijne betrekkingen nederlegde en een ambteloos leven leidde. Toen in 1861 het staatkundig leven in Hongarije weder begon te ontwaken, werd hij door het kiesdistrict Komorn tot afgevaardigde benoemd, en zijne ambtgenooten droegen hem de betrekking van voorzitter op, welke hij met veel tact waarnam. Intusschen was hij er de leider eener partij, die veel meer dan de Déakpartij eene vijandelijke houding aannam tegenover het regé-end stamhuis. Daar Déak en zijne aanhangers in een adrés de regten van Hongarije wilden aanwijzen, en Ghyczy die bij besluit wilde vaststellen, ontvingen zij met hunne vrienden de namen van adréspartij en besluitpartij. Het eerste adrés van Déak werd met eene meerderheid van slechts weinige stemmen aangenomen, maar door den Koning onvoorwaardelijk van de hand gewezen. Zijn tweede adrés, hetwelk niet minder krachtig aandrong op eene handhaving van de regten des lands, werd met algemeene stemmen vastgesteld.
Toen in het najaar van 1865 na den val van Schmerling het ministérie Bélcredi-Mailath een vergelijk met Hongarije poogde te treffen, werd Ghyczy door de stad Komorn naar den Rijksdag afgevaardigd en hier tot lid der commissie gekozen, welke de bijzonderheden dezer overeenkomst zou ontwerpen. Van de beide stukken, in het voorjaar van 1866 door die commissie ingeleverd, werd dat van Déak en zijne aanhangers aangenomen. Toen na den oorlog van 1866 de Rijksdag in den herfst weder vergaderde, kwam die zaak nogmaals ter tafel, en Ghyczy verzette zich met kracht tegen eene oplossing der moeijelijkheden, zooals die door Déak was voorgesteld. Toen deze niettemin werd goedgekeurd, behoorde Ghyczy in Augustus en September 1867 tot de deputatie, belast met de regeling der geldelijke aangelegenheden tusschen Oostenrijk en Hongarije. In 1869 werd hij, weder door Komorn naar den Rijksdag afgevaardigd. Hier was hij onvermoeid werkzaam, en hij toonde, dat hij er al zijne medestanders in bekwaamheid overtrof, hoewel hij er de rol van hoofdleider zijner partij overliet aan zijn ambtgenoot Tisza. Deze is echter sedert 1871 minister van Openbare Werken, en Ghyczy sedert weinige maanden (1874) minister van Financiën in het Transleithaansch Kabinet.