Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gervinus

betekenis & definitie

Gervinus (Georg Gottfried), een uitstekend Duitsch geschiedschrijver, geboren te Darmstadt den 20sten Mei i805, bezocht het gymnasium aldaar, werd vervolgens leerling bij een boekhandelaar te Bonn en daarna in eene handelszaak in zijne geboorteplaats. Reeds in dien tijd gevoelde hij zich ongemeen aangetrokken door de studie der Duitsche letterkunde, zoodat hij het besluit nam, zich onverdeeld aan de wetenschap te wijden. Na eene korte voorbereiding bezocht hij in 1824 de colleges te Gieszen en begaf' zich in 1825 naar Heidelberg, waar hij zich onder de leiding van Schlosser vooral toelegde op de geschiedenis. Nadat hij van 1828 tot 1830 aan een opvoedingsgesticht te Frankfort aan de Main was werkzaam geweest, keerde hij naar Heidelberg terug, waar hij met het geschrift: „Geschichte der Angelsachsen im Ueberblick” zich als privaat-docent vestigde, doch zonder voorlezingen te houden.

In 1851 ging hij een jaar in Italië doorbrengen. Zijne „Historische schriften (dl 1, 1833)" wekten de opmerkzaamheid dor geschiedkundigen en bezorgden hem in 1835 de betrekking van buitengewoon hoogleeraar te Heidelberg. Het volgende jaar echter werd hij, op aanbeveling van Dahlmann, tot gewoon hoogleeraar in de geschiedenis te Göttingen benoemd. inmiddels had hij een aanvang gemaakt men zijn belangrijk werk: „Die Geschichte der poetischen National Literatur der Deutschen (1835—1842, 5dln)” welks 4de omgewerkte uitgave den titel kreeg van „Geschichte der deutschen Dichtung (1853, 5 dln)”. Hij vervaardigde daarvan een uittreksel in het „Handbuch der Geschichte der poetischen Nationalliteratur (4de uitgave 1840)". in zijne uitmuntende „Grundziigen der Historik (1837)" leverde hij eene wijsgeerige beschouwing en eene geschiedkundige ontwikkeling van de taak des geschiedschrijvers. Uitstekend is voorts zijn geschrift „Ueber den Goetheschen Briefwechsel (1836)”. Zijn episch gedicht „Gudrun” is een fragment gebleven, en ook zijne „Geschichte der Zechkunst” werd niet voltooid. Als mede-onderteekenaar van het protest der zeven Göttinger hoogleeraren werd hij den 14den December 1837 van zijn ambt ontzet en ontving het bevel om binnen 3 dagen het land te verlaten. Na dien tijd toefde hij eerst in Darmstadt en vervolgens in Heidelberg, en in het begin van 1838 volbragt hij eene reis naar Italië.

Hier hield hij zich te Rome met geschiedkundige nasporingen bezig. Na zijn terugkeer vertoefde hij weder te Heidelberg, waar hij in 1844 tot buitengewoon hoogleeraar werd aangesteld en weldra voorlezingen hield. Nu vestigde hij het oog op den staatkundigen toestand van Duitschland, en schreef: „Mission der Deutschkatholiken (1845)”, — „Die protestantische Geistlichkeit und die Deutschkatholiken (1846)”, — „Heidelberger Adresse aan die Schleswig-Holsteiner (1846)”, — en „Die preussische Verfassung und das Patent vom 3 Februar (1847)”. In dien tijd stichtte hij met Mathy, Mittermaier en Häusser de „Deutsche Zeitung”, het orgaan van het constitutioneel en vertegenwoordigend stelsel, dat in een fel bewogen tijd een belangrijken invloed oefende in Duitschland. Door de Hansesteden naar den Bondsdag afgevaardigd, werkte hij mede tot het ontwerpen eener grondwet, en werd voorts lid der Nationale Vergadering, welke betrekking hij echter wegens den ongunstigen loop der staatkundige zaken reeds in Augustus 1848 nederlegde.

Wederom ging hij gedurende eenige maanden naar italië, en nam eerst in December op nieuw deel aan de openbare aangelegenheden door het schrijven van eene reeks van uitmuntende opstellen over de Duitsche grondwet. De treurige afloop der zaken te Frankfort maakte hem afkeerig van de politiek, en hij bepaalde zich weder bij zijne voormalige studiën. De vrucht van deze is een geestig boek over Shakspere (1849—1850, 4 dln, 3de uitgave 1862), — voorts zijne „Geschichte des 19 Jahrhunderts, seit den Wiener Verträgen (1855— 1866, dl 1—8)’’, — en zijne prachtige „Einleitung in die Geschichte (les 19 Jahrhunderts (1854)”, welke hem een procés wegens hoogverraad en politieke onruststokerij op den hals haalde. Voorts scheef hij: „Händel und Shakespeare; zur Aesthetik der Tonkunst (1868)”.

Het spreekt van zelf, dat een man van zoo groote kennis en van zoo vrijzinnige rigting geweldige aanvallen te verduren had. Zij krenkten hem niet weinig, evenzeer als de gang der staatkundige aangelegenheden in zijn vaderland. Dit blijkt vooral in zijne voorrede vóór het eerste deel van den 5den druk zijner „Deutsche Dichtung (1870)”. Het laatste, wat hij schreef, was een antwoord op een aanval van Karl Braun. Hij overleed te Heidelberg den 18den Maart 1871.

Wetenschap en beschaving zijn eindeloos veel aan dezen geleerde verschuldigd. Hij heeft aan de geschiedenis eene geheel andere rigting gegeven en de eigenlijke volksgeschiedenis in het leven geroepen, waarbij de volksontwikkeling de hoofdzaak is. Moge hij hierin een leerling van Schlosser wezen, zooals hij zelf met loffelijke bescheidenheid betuigt, het is zeker, dat hij ver boven zijn meester staat. Dat hij op het gebied der vadeiiandsche geschiedenis niet geleverd heeft, wat men van hem zou kunnen verwachten, is daaraan te wijten, dat hij niet met hart en ziel ingenomen was met het onderwerp. Immers niet de geschiedenis, maar de resultaten der geschiedenis achtte hij van belang.

in zijne andere werkzaamheden bleef hij desgelijks getrouw aan zijn letterkundig standpunt. Ook de ontwikkeling der dichtkunst beschouwt hij enkel als een gevolg van de ontwikkeling van het staatkundig leven des volks. Wèl kwamen velen tegen dat denkbeeld in verzet, doch Gervinus bleef daaraan onwrikbaar vasthouden. Hetzelfde kan men zeggen van zijne staatkundige werkzaamheid. Ook hierbij bleef hij zich steeds gelijk; hoewel de loop der gebeurtenissen een geheel andere was dan hij gehoopt en voorspeld had, toch liet hij zich niet afbrengen van de overtuiging, dat alle anderen en zelfs de geschiedenis in het ongelijk moesten gesteld worden. Toen hij aanvankelijk eenstemmig dacht en handelde met de hoofdleiders der Duitsche staatkunde, had hij als redacteur der „Deutsche Zeitung” een grooten invloed, die hem in staat stelde, aan het volk onschatbare diensten te bewijzen; maar toen teleurstelling hem niet tot volharding aanspoorde, maar hem bewoog, om zich weder bij zijne vroegere studiën te bepalen, toen deed zijne afzondering hem dien zegenrijken invloed verliezen, terwijl hij in eene stemming van mismoedigheid en verbittering tot de meening kwam, dat nagenoeg niemand hem begreep.

< >