Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Genre-schilderkunst

betekenis & definitie

De Franschen, van wie het woord genre (geslacht of soort) afkomstig is, gaven oorspronkelijk dien naam aan elk vak van schilderkunst en hadden alzoo een genre historique, genre du paysage enz. Allengs heeft het echter de beteekenis verkregen van eene schilderij met menschelijke figuren, welke niet tot het historische genre behoort, — vooral van zulke, waarop de figuren veel kleiner zijn dan levensgroot, — voorts van dierenstukken, stadsgezigten, bloemenstukken en zoogenaamde stillevens, namelijk tafereelen met levenlooze voorwerpen. In Duitschland geeft men den naam van genrestuk aan zoodanige schilderijen, waarop typen zijn voorgesteld en geene benoemde personen, zooals men op de historiestukken aantreft.

Tot het genre behooren, volgens de Nederlandsche opvatting: Ernstige voorstellingen uit het leven binnen zekere grenzen, — comische voorstellingen van verschillenden aard, — en vooral tooneelen uit het dagelijksch leven. Voortreffelijk zijn inzonderheid de genre-schilderijen der oude Hollandsche school.

De genre-schilder moet, evenals de historieschilder, de natuur en het menschelijk leven in hunne uitgebreide beteekenis weten op te vatten; beiden moeten de 2 hoofdbestanddeelen van alle ware kunst (den aard van het inwendig leven en de openbaring daarvan in de werkelijkheid) tot een harmonisch geheel verwerken. Terwijl echter de historieschilder het groote en algemeene beoogt, bepaalt zich de genreschilder tot het bijzondere. De genreschilder houdt dan ook bij voorkeur een punt des tijds vast, waarop zich de een of andere toestand in eene schilderachtige gedaante vertoont. Dat oogenblikkelijke is voor hem het middelpunt der geheele compositie en hg zoekt het tot in de kleinste bijzonderheden terug te geven. In het landschap is dit oogenblikkelijke gelegen in een verrassenden toestand van lucht en licht, van onweerswolken, storm, zonne gloed enz. Een vertrek in eene boerenwoning, in eene herberg enz., waar iets voorbijgaands geschiedt, zooals het opsteken van eene pijp, een twist enz., zietdaar een onderwerp voor den genre-schilder. Het behoeft daarbij niet aan poëzij, noch aan leering te ontbreken. Hg kiest voor zijne compositie dichterlijke tafereelen, — hij toovert met zijn penseel de eigenaardigheden van land en luchtstreek, de zeden en gewoonten voor onze oogen, en brengt alzoo hulde aan de natuur en aan de waarheid.

Het genre is schier zoo oud als de kunst: wij vinden genrestukken op de muren van Herculanum en Pompeji. Later werd het door de Christelijke kunst op den achtergrond gehouden, om zich weder te verheffen onder de leiding van den beroemden Jozua van Eyck, die zijne krachten beproefde aan tafereelen uit het dagelijksch leven. De „Badkamer” van dezen meester, thans in het muséum te Stuttgart, is een echt genrestuk. Quintijn Metsys en Lucas van Leyden volgden het door hem ingeslagen spoor. In Duitschland bewogen zich Holbein (de Jongere) en Burgkmair, alsook Dürer in die rigting. In de tweede helft der 16de eeuw waren de Breughel’s uitstekende genreschilders.

Eene eigenaardige plaats op dit gebied bekleedt Rembrandt, daar hij voorvallen uit het Oude Testament in tooneelen uit het dagelijksch leven herschiep, waarna ook door van den Eechout en Maes meer dan een voortreffelijk genrestuk geleverd werd. Daarna begon in Nederland een tijdperk, waarin eene roemrijke reeks van genreschilders aan deze kunst eene volkomenheid gaven, die wij vruchteloos elders zoeken. Men kan die kunstenaars verdeelen in 2 klassen, namelijk in hen, die zich tot koddige tafereelen bepaalden, en tot hen, die rustige toestanden schetsten uit den welvarenden middelstand. Tot de eersten, die vooral hunne onderwerpen zochten in herbergen, op markten, bruiloften enz., behooren Adriaan Brouwer (1608—1640), Adriaan van Ostade (1610— 1685) en diens broeder Izaäk, David Teniers de Jongere (1610—1690), — voorts Gaesbeek, Bega, Molenaar, van der Poel, Kalf, en vooral de humoristische, schier onvergelijkelijke Jan Steen, — tot de tweeden Gerard Dou, Gerard Terburg, Metzu, Frans van Mieris, Caspar Netscher, van Slingelaudt, van Schalken, Tol, Jan en Nikolaas Verkolje, van der Neer, Pieder de Hooghe enz. Eigenlijk kunnen wij er nog eene derde klasse bijvoegen, namelijk die van hen, welke bij voorkeur krijgstafereelen, zooals legerplaatsen, wachthuizen, plunderingen, gevechten enz., schilderden, zooals Philip Wouwerman, Jan le Duc, Jan van Huchtenburg enz., — terwijl er ten slotte ook nog waren, die zich bezig hielden met het schilderen van bambocciades of vrolijke tafereelen uit het Italiaansche volksleven. Ook in onzen tijd wordt het genre door vele Nederlandsche schilders met gelukkig gevolg beoefend.

In Frankrijk behooren Le Nain (1583— 1648), Jacques Callot (1592—1635), Jacques Courtois, bijgenaamd Bourguignon (1621—1671), Desportes (1661—1743) en Watteau (1684—1721), en later Oudry, Pater, Boucher, Greuze, Charlet enz., — en in Engeland Hogarth tot de uitstekende genreschilders. Ook in Italië heeft dit vak van schilderkunst voortreffelijke beoefenaars gevonden. Het blijkt intusschen, dat het zich in het algemeen ontwikkeld heeft en nog steeds ontwikkelt in de rigting der oude Hollandsche school.