Gellert (Christian Fürchtegott),een Duitsch dichter en prozaschrijver, geboren den 4den Julij 1715 te Haynichen in het Saksische Ertsgebergte, moest reeds op zijn 11de jaar met afschrijven eenig geld verdienen, doch werd in 1729 geplaatst op eene school te Meiszen, waar hij vriendschap sloot met Gärtner en Rabener, waarna hij zich naar Leipzig begaf, om zich aan de studie der godgeleerdheid te wijden. In 1739 belastte hij zich met de opleiding van 2 jonge edellieden in de nabijheid van Dresden, en daarna gaf hij onderwijs aan den zoon zijner zuster, dien hij vervolgens naar Leipzig vergezelde. Hier stichtte hij met zijn vriend Gärtner en anderen de „Bremische Beiträge", waarin hij uitmuntende fabels en gedichten leverde. Eene aangeborene angstvalligheid, een zwak geheugen en eene wankelende gezondheid deden hem afzien van het voornemen om predikant te worden, waarna hij in 1745 met goed gevolg optrad als academisch leeraar.
Hij spaarde geene moeite, om den smaak zijner tijdgenooten te vormen, waartoe hij zijne krachten besteedde aan het blijspel, aan een roman, ja, zelfs aan eene verzameling van brieven. Voorts gaf hij oden en geestelijke liederen en eene verzameling van opstellen in proza en rijm in het licht. In 1751 zag hij er zich benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte, en zijne lessen over dichtkunst en welsprekendheid werden druk bezocht. De studenten droegen hem als het ware op de handen, en aanzienlijke personen beijverden zich, om hem van de zorgen des levens te ontheffen. Intusschen nam zijne zwaarmoedigheid gaandeweg toe; hij liet de dichtkunst varen en hield voorlezingen over de zedeleer, welke vooral ook wegens zijne roerende voordragt grooten bijval vonden.
Gedurende den Zevenjarigen Oorlog ontving hij bezoek van vele hooggeplaatste mannen, — onder anderen ook van de prinsen Karel en Hendrik van Pruissen, en laatstgenoemde schonk hem een rijpaard, waarop Gellert dagelijks een togt in de buitenlucht deed. Frederik II noodigde hem in 1760 uit tot een mondgesprek en ontving hem met de meeste welwillendheid. Door bemiddeling van graaf Moritz von Brühl ontving hij in 1762 een jaargeld van 150 thaler, — de keurvorst Frederik Christiaan en diens opvolger Frederik Augustus zonden hem kostbare geschenken, en na den dood van Mascov begunstigde men hem met een jaargeld van 450 thaler. Hij overleed den 13den December 1769.
Gellert onderscheidde zich door een gestrengzedelijk karakter. Zijn hoogste genot was gelegen in de vriendschap. Hij stelde hoogen prijs op den lof van bekwame en regtschapene mannen, maar ook hierbij betoonde hij de grootste zedigheid. Tevens was niemand ooit zoo bereidvaardig als hij, om de verdiensten van anderen te erkennen. Hij werd door zijne tijdgenooten geëerd en gevierd, omdat hij in zijne gedichten waarheid en eenvoudigheid met een ongemeenen gloed wist te verbinden, en vooral wegens den zedelijken invloed, dien hij door zijne geestelijke liederen en vooral door zijne uitmuntende fabelen oefende, welke ook in het Nederlandsch zijn overgebragt, en nog altijd bewonderd worden, daar zij in geestigheid schier die van Lafontaine evenaren.
Zijn roman „Die Schwedische Grafin (1746, 2 dln)” is van weinig belang, en ook zijne herders- en blijspelen hebben niet veel te beteekenen, terwijl zijne „Briefe" enkel als voorbeelden van stijl merkwaardig zijn. Daarentegen bezorgden hem zijne „Geistliche Oden und Lieder” een duurzamen roem. Zijne verzamelde werken zijn bij herhaling in het licht verschenen, zooals van 1769—1774 in 10, en van 1840—1841 in 6 deelen. In 1865 is een standbeeld ter zijner eer verrezen in het Rosenthal bij Leipzig en in zijne geboorteplaats; het eerste is door Knaur, en het tweede naar het ontwerp van Metschel door Schwenk vervaardigd.