Geheugen (Het) is het vermogen van den geest, om de ontvangene indrukken, voorstellingen en gedachten te bewaren, zoodat men ze naar willekeur weder te voorschijn kan roepen. Het berust vooral op de onderlinge verbindingsbetrekkingen der voorstellingen, die men met den naam van associatie of aaneenschakeling van denkbeelden bestempelt. Naar gelang men meer geschiktheid heeft, om woorden, namen, cijfers, zaken of plaatsen te onthouden, onderscheidt men een woord-, naam-, getals-, zaak- en plaatsgeheugen.
Het is van het grootste belang, het geheugen reeds vroeg op eene doelmatige wijze te oefenen. Dit kan geschieden door zich datgene, wat onthouden moet worden, zoo duidelijk mogelijk voor te stellen, en deze voorstelling eenige malen te herhalen, — door zich indrukken te verschaffen met hulp van verschillende zintuigen, — door die indrukken op te nemen op zoodanige tijden, wanneer de geest de meeste helderheid bezit, — en door met afgetrokkene onderwerpen zinnelijke merkteekens te verbinden. Over meer werktuigelijke middelen om het geheugen te gemoet te komen, handelt de mnemonica zie (aldaar).
Is het geheugen de vatbaarheid, om voorstellingen op te nemen en te bewaren, en het herinneringsvermogen de geschiktheid om ze frisch en duidelijk te voorschijn te roepen, nadat zij lang in schijnbare vergetelheid bewaard zijn gebleven, dan merken wij nog op, dat bij sommige personen het geheugen zeer sterk en het herinneringsvermogen zeer zwak kan wezen. Toch is juist het herinneringsvermogen de hoofdzaak. Het geheugen wordt daarentegen veelal zwakker in de dagen des ouderdoms, terwijl het herinneringsvermogen met betrekking tot lang geledene gebeurtenissen vaak nog ongedeerd blijft.