Gall. Onder dezen naam vermelden wij:
Franz Joseph Gall, den vermaarden grondlegger der schedelleer. Hij werd geboren den 9den Maart 1758 te Tiefenbrunn in Würtemberg, studeerde te Straatsburg en te Weenen in de geneeskunde, vestigde zich als arts in laatstgenoemde stad en maakte zich bekend door zijne „Philosophisch-medicinische Untersuchungen über Natur und Kunst im kranken und gesunden Zustande des Menschen (1792)”. Veel grooter vermaardheid echter verwierf hij door zijne voorlezingen over de schedelleer, die eerst te Weenen verboden werden, terwijl hij vervolgens vergunning verwierf, om ze binnen bepaalde grenzen voort te zetten. Hij herhaalde ze op eene reis door Duitschland aan verschillende hoogescholen, alsmede in onderscheidene groote steden, waar hij aanhangers en tegenstanders vond. Daarna begaf hij zich naar Parijs en poogde er zijne leer door voorlezingen, alsmede met zijn vriend Spurzheim door de uitgave der „Anatomie et physologie du système nerveux en général et du cerveau en particulier etc. (1810—1820, 4 dln met atlas; 1822—1825, 6 dln)” te verspreiden. Tegen de bedenkingen der geleerden te Parijs verdedigde hij zich in het geschrift: Des dispositions de l’âme et de l’esprit, ou du matérialisme, du fatalisme et de la liberté morale (1812)”, waarvan de inhoud later in het hoofdwerk is opgenomen. Tevens was hij werkzaam als practisch geneesheer, wijdde op zijn buitenverblijf te Montrouge bij Parijs zijn vrijen tijd aan de studie, en overleed den 22sten Augustus 1828. Hoewel zijn stelsel weinig meer is dan eene herschenschim, heeft Gall zich zeer verdienstelijk gemaakt door zijne ontdekkingen op het gebied van de anatomie en physiologie der hersenen.
Volgens zijn stelsel bestaat voor eiken verschillenden aanleg, voor elke zedelijke hoedanigheid een afzonderlijk vermogen; daar nu elk der hersendeelen, als werktuig daarvan, zich te meer ontwikkelt naar gelang zoodanige aanleg of zulk eene hoedanigheid krachtiger is, — daar voorts de schedel met den vorm der hersenen overeenkomt, zoo zal men uit de uitpuilende deelen van den schedel dien aanleg en die hoedanigheden kunnen opmaken.
Op de figuur 1—3, welke den schedel van voren, van achteren en van terzijde voorstelt zijn door cijfers de plaatsen aangewezen, die volgens Gall overeenkomen met bepaalde hoedanigheden, dewijl de daaronder gelegene hersendeelen daarvan de zetels zijn.
De beteekenis dier cijfers is deze: 1. Geslachtsdrift, — 2. Kinderliefde (liefde tot kinderen), — 3. Vatbaarheid voor opvoeding, — 4. Plaatszin, — 5. Persoonszin, — 6. Kleurzin, — 7. Toonzin, — 8. Getalzin, — 9. Woordzin, — 10. Taalzin, — 11. Kunstzin, — 12. Vriendschap, — 13. Moed, — 14. Moordzin, — 15. Sluwheid, — 16. Diefachtigheid, — 17.
Trotschheid, — 18. Ijdelheid, — 19. Voorzigtigheid, — 20. Combinatiegave, — 21. Wijsgeerige zin, — 22.
Geestigheid, —23. Dichtgenie, — 24. Welwillendheid, — 25. Wilskracht, — 26. Zucht tot navolging.
Heinrich Ludwig Lambert Gall, een verdienstelijk werktuigkundige. Hij werd geboren den 28sten December 1791 te Aldenhoven bij Gulik, werd in 1811 geplaatst bij de regtbank te Cleef, vervolgens te Düsseldorf, bekleedde in 1813 de betrekking van commies bij het Bureau des inspecteurs aux revues bij den generalen staf van Macdonald te Cleef, werd daarna secretaris-generaal te Luxemburg en te Kreuznach bij de Oostenrijksch-Beijersche commissie van administratie, en in 1816 secretaris van het stadsbestuur te Trier. Hier trad hij het eerst op als werktuigkundige, daar hij in 1817 eene gasfabriek stichtte ter verlichting van zijn huis. In 1818 werd hij commissaris van een genootschap voor landverhuizers te Bonn en begaf zich in 1819 naar Amerika; hij Leerde echter het volgende jaar terug en werd districtssecretaris te Trier en vervolgens te Wetzlar. Ook hier legde hij zich met ijver toe op de technische wetenschap. In 1834 ging hij met verlof naar Galicië en Boekowina, waar hij onderscheidene brandewijnstokerijen vernieuwde of verbeterde, en in 1836 bezocht hij Hongarije, waar hij op de goederen van baron Ghillany eene school stichtte, benevens eene werkplaats tot het vervaardigen van destilleergereedschappen. Om zich geheel aan het stoken van spiritus te wijden, nam hij zijn ontslag uit de Pruissische staatsdienst, en werd in 1839 hoofdopzigter van landbouw- en fabriekszaken op de goederen van den graaf Eötvös. Hij bleef 21 jaar in die betrekking werkzaam, verbeterde vele toestellen en bragt in 1842 te Pesth het wasschen met stoom in zwang.
Nadat hij in 1849 te Trier was teruggekeerd, bleef hij zich bezig houden met het uitvinden en invoeren van velerlei toestellen, bijvoorbeeld tot het bereiden van veevoeder door stoom, van een draagbaar werktuig om stoom te verwekken , ten einde vaten te reinigen, de wasch te doen bleeken enz. Vooral heeft hij zijn naam algemeen bekend gemaakt door het verbeteren van den wijn, daar hij in 1852 eene doelmatige methode openbaar maakte, om uit sap van zure, onrijpe druiven een smakelijken wijn te bereiden en slechte wijnsoorten te verbeteren, — eene handelwijze, die men met den naam van galliséren (zie aldaar) bestempeld heeft. Toen het bestuur van de Pfalz het galliséren eene wijnvervalsching noemde en op gegalliseerde wijnen beslag legde, plaatste Grill in zijne „Praktische Mittheilungen zur Porderung eines nationalen Betriebs der Landwirtschaftlichen Gewerbe” een adres aan den Koning van Beijeren, waarin hij zich over dat bestuur bitter beklaagde. Dientengevolge werd hij in 1857 te Stuttgart, waar hij wegens de stichting van het advertentieblad „Allgemeine deutsche Telegraph” vertoefde, in hechtenis genomen, doch hij ontsnapte en bereikte Trier, waar hij den 31sten Januarij 1863 overleed. Hij schreef onder anderen: „Technische Mittheilungen aus dem Gebiet der Erfahrung (1824— 1831, 2 dln)”, — „Anleitung zur Sirupund Zuckerbereitung aus Kartoffeln (1825)”, — „Ueber die Verbesserung der Traubenund Obstweine, der Biere, u. s. w. (1826)”, — „Ueber die Verbessering der Weine und des Biers durch verschlossene Gährung (1826)”,— „Die Branntweinbrennerei mittelst Wasserdampfe (1830)”, — „Neuer Distellirapparat (1830)”, — „Anweizung zum Fruchtmaischen mittelst Wasserdampfs (1832)”, — „Der Gallsche oder Eheinländische Dampfbrennapparat (1834)”, — „Die Dampfwäsche (1842)”, — „Die brennstoffersparende Dampferzeuger (1850)”, — Praktische Anleitung sehr gute Mittelweine aus unreifen Trauben und vortreffliche Nachweine aus den Trestern zu bereiten (1854, 2 afdeelingen)”, — „Ausführliche Nachricht über mein Weinbereitungsund Weinveredlungsverfahren (1854)”, — „Die Fullflasche und deren Anwendung, die Ausbildung der Weine zu befördern (1854)”, — „Verbesserung am Stubenofen (1154)”, — „Darstellung des Systems von Bauch verzehrenden Dampfapparaten (1855)”, — en „Chaptals und Galis Weinbereitungsmethoden vor den Gesetz (1858)”. Ook gaf hij 3 tijdschriften uit.
Ferdinand, vrijheer von Gall, een man, die met betrekking tot het tooneel in Duitschland veel goeds heeft tot stand gebragt. Hij werd geboren den 13den October 1809 te Battenberg in het groothertogdom Hessen, genoot eene zorgvuldige opvoeding, studeerde te Gieszen en te Heidelberg in de regten, doch gevoelde zich ten zeerste aangetrokken door de tooneelkunst. In 1834 kwam hij in dienst aan het Hof van den Groothertog van Oldenburg, waar hij zijne krachten wijdde aan de bevordering der kunst, terwijl hij door herhaalde reizen zijne kennis poogde te vermeerderen en zijn smaak te veredelen. Zijne „Reise durch Schweden im Sommer 1836 (1838, 2 dln)” is in onderscheidene talen overgezet. Na een tweejarig vertoef te Parijs schreef hij: „Paris und seine Salons (1844— 1845, 2 dln)”. In 1844 werd hij intendant van den hofschouwburg te Oldenburg en gaf zich rekenschap van zijne verpligtingen in het boek „Der Bühnenvörstand (1844)”.
Door zijne „Vorschläge zu einem deutschen Theaterkartell (1845)” gaf hij aanleiding tot het stichten van eene Duitsche schouwburgvereeniging. In 1846 ging hij in dezelfde betrekking naar Stuttgart en nam er het bestuur van den hofschouwburg op zich, en toen hij zich in 1852 benoemd zag tot voorzitter van de schouwburgvereeniging, deed hij het„Centralorgan für deutschen Bühnen” in het licht verschijnen. Later werd hij kamerheer des Konings en vervolgens ceremoniemeester. Gedurende den Duitsch-Franschen oorlog van 1870 en 1871 onderscheidde hij zich als ridder der Pruissische orde van St. Jan en zijne zelfopoffering werd beloond met het Ijzeren Kruis. Hij overleed te Stuttgard in November 1872.