Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gajus

betekenis & definitie

Gajus, voorheen minder juist ook wel Cajus genoemd, een beroemd Romeinsch regts geleerde, leefde in den tijd der keizers Hadrianus en Antoninus Fins (117—161). Zijne „institutiones”, een der beste leerboeken van het Romeinsche regt tot aan Justinianus, de grondslag van een evenzoo genoemd officieel leerboek, hetwelk bij de hervorming van het regtswezen door dien Keizer eene belangrijke plaats innam, en tevens de eenige volledige en stelselmatig gerangschikte kenbron der oudere regtsgeleerdheid bij de Romeinen, werden geruimen tijd als verloren beschouwd, en men kende daarvan slechts enkele plaatsen en uittreksels. Nadat eerst Maffei in den aanvang der 18de eeuw 2 bladen van een handschrift der „institutiones” in de boekerij van het domkapittel te Verona gevonden had, ontdekte Niebuhr aldaar in 1816 een meer volledig handschrift in een codex rescriptus der brieven van den heiligen Hiérónymus. Aanvankelijk merkte hij enkel op, dat het onderste schrift van den herschreven codex over regtsgeleerde onderwerpen handelde, doch toen hij hieromtrent een en ander mededeelde aan Savigny te Parijs, kwam deze op het denkbeeld, dat men de „institutiones” van Gajus met de brieven van den Heilige beschreven had.

Op aandringen van Niebuhr zond nu de Académie te Berlijn in 1817 Immanuèl Bekker en Göschen (bij wie Bethmann-Hollweg zich voegde) naar Verona, om den inhoud van dat werk te onderzoeken. Het vermoeden van Savigny bleek juist te wezen, en door genoemde 3 geleerden werd het geheele werk, met uitzondering van eenige onleesbare plaatsen, afgeschreven en in 1820 te Berlijn in het licht gezonden. Later heeft ook Blume het handschrift geraadpleegd en in eene nieuwe uitgave (1825) vele misstellingen verbeterd. Daarna zijn onderscheidene andere uitgaven gevolgd. Door de „institutiones” van Gajus is een nieuw en verrassend licht over de Romeinsche regtsgeschiedenis opgegaan.

Gal Gal is eene vloeistof, die door de lever afgescheiden, in de galblaas verzameld en door eene afzonderlijke buis in den twaalfvingerigen darm uitgestort wordt. Zij heeft in den regel eene geelachtig-groene of bruin-gele kleur, een eigenaardiger, bitteren smaak en een walgelijken reuk. Voorts bevat zij gemiddeld 90% water, is wegens haar slijmgehalte kleverig, en ook wel voorzien van kristallen van cholesterine alsmede van moleculaire kleurstofkorrels. Zij reageert neutraal of een weinig alkalisch, bij ziekte wel eens zuur, en bestaat uit allerlei stoffen.

Volgens Berzelius vindt men in de gal 3 kleurstoffen, namelijk cholepyrrhine (roodbruin), biliverdine (donkergroen) en bilifulvine (geel). Men is intusschen met de bestanddeelen dier kleurstoffen weinig bekend; toch is het zeker, dat zij eene bepaalde kleur geven aan de uitwerpselen (faeces). De gal vervult bij de spijsvertering eene belangrijke rol, zoodat men haar met naauwkeurigheid onderzocht heeft. Volgens Berzelius en Mulder is haar hoofdbestanddeel Uline of galstof, welke uit koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof en zwavel bestaat. Biline is als het ware de moeder der gal, waaruit hare overige in water oplosbare bestanddeelen geboren worden.

Zij wordt zeer gemakkelijk ontleed, en daar zulks gedurende de analyse reeds geschiedt, is zij in zuiveren staat slechts bij benadering bekend. in versche gal komt zij in groote en in oude gal in geringe hoeveelheid voor. Gal is dus eigenlijk biline in gestadige ontleding. Deze geschiedt vooral door het slijm, en de ontledingsproducten zijn: lijmsuiker, taurine, ammoniak, cholzuur, paracholzuur, fellinezuur, cholinezuur, cholalzuur, fellanzuur, dislysine enz. Volgens Liebig en Strecker bestaat de gal uit 2 zuren, namelijk cholzuur en choleïnezuur, terwijl zij de aanwezigheid van biline ontkenden. Uit latere onderzoekingen van verschillende scheikundigen meent men te mogen besluiten, dat de gal hoofdzakelijk de natriumzouten bevat van het glycocholzuur en het taurocholzuur.

De gal bezit de eigenschap, dat zij zich op het innigst vermengt met vloeibaar vet, waardoor dit laatste bij de spijsvertering gemakkelijk door het slijmvlies der darmen kan dringen, om zich voorts met bloed te vermengen. Een gebrekkige aanvoer van gal in het darmkanaal verhindert eene voldoende opneming van vet en werkt dus hoogst nadeelig op de voeding des ligchaams. — ln de galblaas ontstaan wel eens galsteenen uit een neêrslag van vet en kleurstof, die kleine slijmpropjes omsluiten. Hun aantal is somtijds zóó groot, dat zij nagenoeg de geheele galblaas vullen. Zij hebben doorgaans eene hoekige gedaante. Geraakt zulk een steen in de galbuis, die naar het darmkanaal loopt, dan wordt hij er alligt ingeklemd en veroorzaakt geweldige pijn (galsteenkoliek), die wel eens voor maagkramp gehouden wordt. Belemmert de steen er geruimen tijd den afvoer van gal, dan hoopt deze zich op in de lever en vermengt zich met het bloed, zoodat het geheele ligchaam geel wordt (zie Geelzucht). Men heeft ook wel galfistels, of buitengewone uitloozingskanalen van de galblaas naar de oppervlakte van het ligchaam, waarlangs de gal gedeeltelijk of geheel wegvloeit. — Als geneesmiddel is ossengal (Fel tauri) in gebruik; zij wordt inzonderheid voorgeschreven tegen chlorose.