Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Fijnje

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Wybo Fijnje, een Nederlandsch Staatsman. Deze, een zoon van Doopsgezinde ouders, werd geboren te Zwolle den 24sten Januarij 1750, verwierf den graad van meester in de vrije kunsten en doctor in de wijsbegeerte en werd voorts opgeleid tot predikant. Nadat hij eenigen tijd de predikdienst waargenomen had bij de Doopsgezinde gemeente te Deventer, nam hij zijn ontslag, om zich te wijden aan de staatkundige gebeurtenissen van zijn tijd. Hij schreef de „Delftsche historische Courant”, werd in 1787 secretaris van de Geconstitueerden te Delft en behoorde er tot de ijverigste Patriotten. Bij de komst der Pruissen nam hij de vlugt en bleef van 1787 tot 1795 in ballingschap. Na de omwenteling van laatstgenoemd jaar werd hij lid van het bestuur der Oost-Indische Zaken en voorzitter van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek.

Bij de omwenteling van 1798 ontkwam hij met Vreede aan het gevaar van door Daendels gevangen genomen te worden, maar zond uit zijne ballingschap aan het toenmalig Bestuur een geschrift, waarin hij zich bereid verklaarde, om zich te verantwoorden jegens het volk, dat hem zoo langen tijd zijn vertrouwen had geschonken. Inmiddels keerde hij naar ’s Hage terug en werd aldaar in hechtenis genomen. Terwijl men er nog over beraadslaagde, door welken regter hij gehoord zou worden, werd er door de bemoeijing van den Franschen gezant eene algemeene amnestie verleend, waarin ook Fijnje deelde, zoodat hij terstond ontslagen werd. Na dien tijd bekommerde hij zich niet om staatszaken, maar hield zich bezig met de beoefening der letteren en der wiskunde. Onder het bestuur van den raadpensionaris Schimmelpenninck en van koning Lodewijk Bonaparte was hij directeur der Staats- en Koninklijke Courant en overleed in die betrekking te Amsterdam op den 24den October 1809. Hij was een bekwaam en werkzaam man en schreef een „Beknopt tijdrekenkundig begrip der algemeene geschiedenis (1783)”.

H. F. Fijnje of Fijnje van Salverda, een zoon van den voorgaande. Deze, de oudste en eerste élève bij het corps ingenieurs van den Nederlandschen Waterstaat, werd in 1814 cadet en in 1817 aspirant-ingenieur van den Waterstaat en der Publieke werken, en zag zich toegevoegd aan den hoofdingenieur van het 8ste district (Groningen en Drenthe). Hier hield hij zich bezig met het ontwerpen van wegen, met een plan om de spilsluizen te Groningen door schuiven te kunnen openen en sluiten, om het Reitdiep af te sluiten, om den Finsterwolder polder in te dijken enz. Nadat hij in 1819 naar Arnhem verplaatst was, werd hij in 1824 ingenieur 2de klasse en belast met de rijksdienst in Luxemburg, terwijl hij vervolgens naar Gelderland terugkeerde, en er zich wijdde aan het opnemen en peilen van de Neder-Rijn en de Lek, alsmede aan het herstellen der rivierdoorbraken van 1827. Hij bragt rapporten uit over verschillende onderwerpen, werd in 1830 naar Utrecht verplaatst, in 1834 tot ingenieur 1ste klasse benoemd, bemoeide zich met onderscheidene waterwerken, en diende in 1840 een ontwerp in tot verbetering der waterloozing van al de polders bij Nijmegen en in het land van Waal en Maas. De uitvoering werd in 1843 door eene commissie beproefd en wèl door middel van het stelsel van Fijnje, namelijk met eene dubbelwerkende persbuis tot opvoer van water uit de polders. De uitkomst voldeed daar en elders aan het oogmerk. In 1841 onderscheidde hij zich bij de rivier-correspondentie door bij Tiel den dijk door eene noodkeering te redden, — ’t geen hem de orde bezorgde van den Nederlandschen Leeuw.

In 1844 zag Fijnje zijne verhandeling over het droogmaken van de Haarlemmermeer — bepaaldelijk over de werktuigen tot uitpompen van het water — door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met goud bekroond. In 1845 werd hij geraadpleegd over den aanleg van een kanaal in Hongarije, waarover hij, na een behoorlijk onderzoek op de plaats zelve, een belangrijk rapport uitbragt. Desgelijks riep men zijn bijstand in tot verbetering van de Theiss. Ook werd in 1847 zijn advies ingewonnen door burgemeester en wethouders van Nijmegen over den aanleg van eene haven aan de Waal.

In 1849, na het schrijven eener brochure over den toestand van Nederland in betrekking tot zijn handel, landbouw en nijverheid, werd deze werkzame man belast met de dienst van hoofd-ingenieur in de provincie Utrecht en vervolgens definitief als zoodanig benoemd in het 6de district (Noord-Brabant), waar hij zich bemoeide met den aanleg van een uitwateringskanaal van Grave naar de Amer. In 1852 werd hij hoofd-ingenieur 1ste klasse, en in 1856 behaalde hij bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen nogmaals de gouden medaille door zijn ontwerp van verbetering der waterlossing der Singellanden, waarna hij in 1857 tot inspecteur en in 1866 tot hoofd-inspecteur van den waterstaat benoemd werd. Hij is lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke natuurkunde, van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en sedert 1813 van het Wiskundig Genootschap „Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’’, dat hem in 1870 tot buitengewoon lid van verdienste benoemde. Voorts is hij nog ridder van den Rooden Adelaar 3de klasse.

< >