Faust (Doctor Johann), volgens de sage een berucht toovenaar of duivelskunstenaar en dikwijls verward met den boekdrukker Faust of Fust, werd geboren te Knittlingen in Wurtemberg of volgens anderen te Roda bj Weimar. Hij leefde in de 2de helft der 15de en in den aanvang der 16de eeuw en bestudeerde, naar men meldt, te Krakau de tooverkunst, waarin hij later ook zijn leerling of handlanger Wagner onderrigtte. Nadat hij de rijke erfenis, hem van een oom ten deel gevallen, verkwist had, maakte hij met den Duivel een contract voor den tijd van 24 jaar. Laatstgenoemde stelde nu een geest, Mephistóphéles genaamd, tot zijne beschikking, zoodat Famst overal heenreisde, een vroljk leven leidde en allen door zijne wonderen verbaasde, totdat hij in het dorp Rimlich bij Wittenberg des nachts tusschen 12 en 1 uur door zijne zwarte Majesteit op eene vreeselijke wijze werd omgebragt.
Twijfelde men voorheen, of Faust wel ooit bestaan heeft, — thans is men algemeen van gevoelen, dat er zulk een man geleefd heeft, die door behendigheid, schranderheid en goochelarij zijne tijdgenooten in den waan wist te brengen, dat hij met booze geesten in verband stond. Het gerucht, dat van hem uitging, was oorzaak, dat vele tooverkunsten der overlevering aan hem werden toegeschreven. Het verhaal van de door hem verrigte wonderen schonk vermaak aan het volk, terwijl zijn noodlottig uiteinde tot eene waarschuwing verstrekte, om zich toch nooit met tooverij in te laten. De sage van Faust werd het eerst behandeld in de volksboeken. Het oudste van deze verscheen te Frankfort aan de Main in 1587 en later bij herhaling; het werd in alle beschaafde talen overgezet. Vervolgens verschenen er omwerkingen van dit volksboek onder verschillende titels.
Ook de dichtkunst vond in de geschiedenis van Faust eene geschikte stof, en vooral de tooneeldichters hebben daarvan gebruik gemaakt, — inzonderheid voor het marionettenspel en de poppekast. Dat alles werd echter ver overtroffen door het beroemde dramatische gedicht van Göthe, dat in 1790 eerst onder den titel: „Faust, ein Trauerspiel” en in 1808 omgewerkt onder dien van „Faust, eine Tragödie” verscheen, en waaraan na zijn dood in 1833 een tweede deel werd toegevoegd. Daarenboven is die stof behandeld door Lessing, Müller, Klinger, von Soden, Schink, Klingemann, Grabbe, Lenau, Braun non Braunstein, Bechstein, enz. Ook de beeldende kunst heeft zich van die stof meester gemaakt. Twee schilderijen, daaraan ontleend, vindt men in Auerbach’s kelder te Leipzig. Rembrandt leverde eene fraaije gravure, eene geestverschijning in de kamer van Faust voorstellend, — voorts werd die sage geïllustreerd door von Sichem, Cornélius, Kaulbach en Retzsch.
Van de Nederlandsche volksboeken, waarin deze sage behandeld wordt, noemen wij: „Waarachtige historie van Faustus (Emmerik 1592)’', — „De historie van dr. J. Faustus (1677)”, — „Historie van Jan Faustus, grooten toovenaar en zwarten kunstenaar (Amsterdam 1728)”, — en „De historie van dr. J. Faustus (Delft 1617)”. — Het tooverboek, waarmede Faust de helsche magten aan zijn wil onderwierp, draagt den naam van „Fausts Höllenzwang”. Het is, naar men verhaalt, door Faust zelven opgesteld en door zijn famulus Wagner uitgegeven.