Encrinieten of zeeleliën (Crinoidea) noemt men eene afzonderlijke orde der stekelhuidigen (Echinodermata).
De meeste soorten behooren tot de fossiele (voorwereldlijke) schepselen, en men ziet ze in onzen tijd slechts door eenige haarsterren (Comatula) vertegenwoordigd. Deze hebben een plat, klein ligchaam, op welks lederachtig buikvlak zich een paar openingen vertoonen. De tien armen, in het bezit van dubbele ranken, zijn zeer beweegbaar en geschikt om zich aan allerlei zeegewassen vast te klemmen. In hare jeugd zijn de haarsterren met het midden van den rug aan een geleden, zeer buigzamen steel bevestigd, zoodat het ligchaam eene soort van beker vormt, aan wiens rand zich de armen bevinden.
De gesteelde zeeleliën, in de oudste aardlagen en in alle nieuwere te vinden, zijn alzoo vertegenwoordigers der jonge haarsterren van onzen tijd. Die zeeleliën, van welke men reeds honderden soorten waargenomen en in geslachten en familiën gerangschikt heeft, zijn met een dikken wortel of voet aan de rotsen vastgehecht, en de steel bestaat uit eene menigte op elkaar gestapelde kalkschijfjes, die ook wel eens met de namen trochieten, entrochieten, bisschops- of Bonifacius-penningen bestempeld zijn. Men heeft ze in sommige schelpkalk- en Jura-vormingen in zoo groote hoeveelheid, dat men aan zulke lagen den naam geeft van entrochieten-kalk. Het ligchaam met zijne armen is zeer verschillend van vorm, zoodat men daarin de onderscheidingskenmerken vindt voor de soorten. Sommige geslachten zijn kenmerkend — alzoo leidschelpen — voor bepaalde aardlagen, bijvoorbeeld Encrinus liliiformis voor den schelpkalk, en het geslacht Pentacrinus voor den leias.