Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Edelgesteenten

betekenis & definitie

Edelgesteenten noemt men in het algemeen zoodanige delfstoffen, welke zich door hardheid, glans, eene fraaije kleur of kleurloosheid en in de meeste gevallen door zeldzaamheid en doorzigtigheid onderscheiden. zoodat zij in trek zijn bij de juweliers. Men verdeelt de edelgesteenten in echte (juweelen) en in half-edele. Tot de eerste behooren eenige zeer zeldzame delfstoffen, zooals diamant, robijn, saffier, chrysoberyl, spinel, zirkoon, smaragd, beryl, topaas, toermaljjn, granaat, pyroop, edele opaal, cordiériet, chrysoliet en turkoois, van welke sommige met eene levendige, andere met eene bevallige kleur prijken, terwijl zij min of meer doorzigtig zijn en een aanmerkeljjken glans (vuur), groote hardheid en geschiktheid voor polituur bezitten. — De half-edele zijn met al die eigenschappen in veel mindere mate bedeeld en komen veelvuldiger en in grooteren getale voor.

Hiertoe rekent men vele sierlijke steenen uit de delfstoffeljjke familie der kwartsen, zooals bergkristal, amethyst, aventurien, kat-oog, rozenkwarts, chalcedoon, agaat, cameool, chrysopraas, heliotroop, jaspis, vuur-opaal, cacholong, — voorts vesuviaan, cyaniet, pistociet, adular, amazonensteen, labrador, lazuursteen, vloeispaat, barnsteen, malachiet enz. Intusschen is bovengemelde verdeeling niet volkomen juist, daar sommige steenen nu eens tot de echte, dan weder tot de half-edele worden geteld. Ook op grond der handelswaarde kan men geene grenslijn tusschen die 2 afdeelingen trekken, daar zij afhankelijk is van een aantal toevallige omstandigheden, bijvoorbeeld van het slijpen, van de schoonheid en zeldzaamheid der kleur, van de zuiverheid, van de mode, enz., zoodat men dikwijls aan half-edele gesteenten de voorkeur geeft boven juweelen.

Nu men de edelgesteenten in glas zoo uitstekend kan namaken, dat de valsche bij kunstlicht naauwelijks van de echte te onderscheiden zijn, is het van groot belang, de eigenschappen van deze laatste te leeren kennen, welke de vervalscher daaraan niet geven kan. Daar de edelgesteenten bijna altijd geslepen in den handel voorkomen, zoo is het onderzoek naar hunne echtheid vaak zeer moeijelijk. De kristalvorm kan zeer goed nagemaakt worden, en de vele facetten der glas-edelgesteenten maken de proef omtrent de straalbreking onzeker, terwijl men de splijting niet opsporen of de blaasbuis niet gebruiken kan zonder het edelgesteente te schenden. De glazen gesteenten kunnen voorts een dergelijken glans, kiemen doorzigtigheid bekomen als de echte. De overblijvende herkenningsmiddelen zijn dus de hardheid en het soortelijk gewigt. Daar men echter dit laatste alleen bij losse steenen waarnemen kan en loodhoudend glas vaak een dergelijk soortelijk gewigt heeft als het edelgesteente, waarop het gelijkt, zoo kan men ook hierop niet onbepaald vertrouwen. Er blijft dus eigenlijk niets anders over dan de hardheid, welke op verre na zoo groot niet is bij glas als bij edelgesteenten. Men verstaat namelijk onder hardheid het vermogen van een ligchaam om weerstand te bieden aan het mechanisch indringen van een ander ligchaam in zijne massa.

De mineraloog onderzoekt de hardheid eener delfstof door te beproeven, met welk gesteente der hardheidsschaal hij haar krassen kan. De fijnste edelgesteenten zijn de hardste zelfstandigheden; zij worden dus niet gekrast door vuursteen of kwarts, maar wel omgekeerd. Diamant krast alle overige delfstoffen, — robijn en saffier krassen alle met uitzondering van den diamant, — chrysoberyl, spinel en topaas alle andere met uitzondering van diamant, robijn en saffier, enz. De juweliers gebruiken, tot bepaling der hardheid, veelal de vijl; dit is echter voor geslepene steenen niet raadzaam, omdat zij er alligt eenigzins door beschadigd worden. Dat middel is intusschen bij ongeslepene zeer aan te bevelen, en men dient daarbij te letten op den weêrstand, dien de vijl ondervindt, — op de hoeveelheid poeder, die op de vijl blijft liggen, — op het gedruisch, hetwelk door het vijlen ontstaat, en op de afslijting der vijl. Bij geslepene gesteenten komt eene sterke en scherpe stalen naald te pas. Ook zijn de steenslijpers zeer goed in staat, om door den tijd, dien zij noodig hebben om verschillende steenen van dezelfde grootte op dezelfde schjjf en met dezelfde middelen te slijpen, den graad van hardheid te bepalen.

Veel minder merkwaardig dan de physische zijn de chemische eigenschappen der edelgesteenten. Hunne bestanddeelen komen in groote massa's in de natuur voor en vormen een aanmerkelijk gedeelte der aardkorst. Diamant is niets anders dan zuivere koolstof, —robijn, saffier en korund bestaan uit zuivere aluinaarde, — bergkristal, amethyst en opaal uit kiezelaarde, — chrysoberyl uit aluin-aarde en beryl-aardo, — spinel uit aluin-aarde en talk-aarde, — zirkoon en hyacinth uit kiezelaarde en zirkoon-aarde enz. Al die zelfstandigheden zijn langs scheikundigen weg gemakkelijk te verkrijgen; men meene echter niet, dat het gemakkelijk zou zijn, daaruit edelgesteenten te maken. Het is er mede gesteld als met een schilderstuk en de hiertoe benoodigde verfstoffen; al bezit men deze laatste, toch is het kunstwerk nog ver te zoeken. De moeijelijkheid om uit die grondstoffen edelgesteenten te maken was daarin gelegen, dat men ze niet in kristallen kon herscheppen.

Dit is echter in lateren tijd met betrekking tot sommige gesteenten gelukt. Een Fransch scheikundige, Gaudin genaamd, vervaardigde kunstmatig den echten korund, robijn en saffier door zuivere aluin-aarde door middel der knalgasvlam tot smelting te brengen, doch de kristallen waren te klein voor den handel. Ebelmen verkreeg in 1847, door het beginsel der smelting met dat der kristallisatie uit oplossingen te verbinden, kristallen van spinel in alle kleuren, chrysoliet, chrysoberyl, korund enz., ja, zelfs chrysoberyllen ter lengte van 6 Ned. streep. Voorts wist Daubrée door eene andere wijze van vervaardiging kristallen van een groot aantal edelgesteenten te verkrijgen, namelijk van topaas, toermalijn, granaat, vesuviaan, smaragd en zirkoon. Sainte Claire-Déville en Caron eindelijk slaagden er in, kristallen te leveren van kleurloozen korund, saffier, robijn, groenen korund (het meest zeldzame edelgesteente), stauroliet, zirkoon en chrysoberyl van nog al aanmerkelijke grootte. De wetenschap heeft dus den weg aangewezen, om echte edelgesteenten kunstmatig te vervaardigen, en de nijverheid zal ongetwijfeld daarmede haar voordeel doen, vooral daar de kunstmatig verkregen robijnen en saffieren niet minder glansrijk zijn dan die, welke de natuur oplevert.

De plaatsen, waar edelgesteenten gevonden worden, zijn niet gebonden aan de aardrijkskundige breedte of aan een bepaald klimaat De kostbaarste treft men aan in de oudste lagen der aardkorst, — in graniet, gneis, glimmerlei enz. Sommige zijn ingesprenkeld in de massa van het gesteente, en andere — en wel de kostbaarste — in niervormige holten. Men treft ze er aan in hunne oorspronkelijke ligplaats. Veelal echter vindt men ze in de diluviale vorming, ver van het oord, waar zij ontstonden. Zij werden door regenvlagen en rivieren naar elders gevoerd en bleven door hunne hardheid voor vernietiging bewaard. Zoo komen zij voor op Ceylon, in Oost-Indië, Brazilië, Australië, Californië en de Kaap, die ons, benevens het Oeralgebergte in Sibérië, de meeste edelgesteenten verschaffen. Merkwaardig is het, dat men gewoonlijk eenige soorten van edelgesteenten bij elkander aantreft, en dat zij er zich veelal in gezelschap bevinden met goud en platina.

Men gebruikt edelgesteenten wegens hunne hardheid als een middel om te polijsten, om glas te snijden, om boorgaten te maken en om tot steunpunt te dienen voor ronddraaijende assen, bijvoorbeeld in fijne uurwerken. Wegens hunne sterke lichtbreking komen zij te pas als lenzen voor microscopen, terwijl deze eigenschappen, verbonden met kleur, glans en helderheid, ze tot geliefkoosde versierselen verheffen. Hiertoe dienden ze reeds vóór duizende jaren in Indië en in Egypte. Ook het gewaad van den Israëlietischen hoogepriester was, volgens het voorschrift van Mozes, met edelgesteenten getooid. Uit het Oosten kwamen er voorzeker door bemiddeling der handeldrijvende Phoeniciërs in Griekenland, zoodat er op gewezen wordt in de gedichten van Homérus.

Reeds in het jaar 500 vóór Chr. vervaardigde de priester Onomacritus een gedicht, waarin hij de eigenschappen der verschillende edelgesteenten bezong. De Romeinen verwierven door hunne veroveringen in verschillende gewesten eene meer naauwkeurige kennis der edelgesteenten, welke ons door Plinius is medegedeeld. In zijn tijd droegen de Romeinsche Keizerinnen kostbare juweelen, en keizer Augustus versierde zich als pontifex maximus met een gewaad, hetwelk van edelgesteenten vonkelde. Galiénus en Héliogabalus versierden zelfs hunne schoenen met edelgesteenten, en helm, schild en lans werden er mede bezaaid. Onder Constantijn werd ook de glans der Keizerlijke kroon door edelgesteenten verhoogd.

Het bijgeloof der middeleeuwen schreef aan de edelgesteenten allerlei krachten toe, welke de schoonheid, de gezondheid en de welvaart bevorderden, en men bragt den stand der planeten en de wisseling der jaargetijden daarmede in verband. Zóó ontstonden de gezondheids-, maan-, en zodiakaal-steenen, en zelfs werden de 12 Apostelen door even zooveel edelgesteenten voorgesteld. Ja, de weelde nam met betrekking tot de kostbaarste gesteenten zoo sterk toe, dat daartegen van regéringswege besluiten uitgevaardigd en maatregelen genomen werden.

Om aan de ruwe edelgesteenten een sierlijken vorm en een ongemeenen glans te geven, worden zij eerst geslepen en gepolijst. Daarna worden zij gezet in een rand van metaal en hiermede aan voorwerpen van weelde vastgehecht. Tot het zetten van diamanten en waterheldere gesteenten gebruikt men veelal zilver, omdat daardoor de steen zich grooter vertoont, doch gekleurde gesteenten worden doorgaans in goud gezet. Groote steenen worden dikwijls geplaatst in een kring van kleinere, en men geeft hieraan den naam van carmoiséren. Zuivere en onberispelijke edelgesteenten worden à jour gezet, dat is zonder eene onderlaag; men kan ze dus zien van boven en van onder, en zij komen nog fraaijer uit, wanneer men den metalen ring door enkele klaauwtjes vervangt. Geeft men aan een edelgesteente eene onderlaag, zoo kan men door foelie zijn glans verhoogen en zijne gebreken bedekken.

De prijs der edelgesteenten is afhankelijk van de soort, — en bij dezelfde soort van den glans, de helderheid, de zuiverheid, den vorm, de zeldzaamheid, en vooral van de grootte. Door deze laatste klimt de waarde aanmerkelijk, daar onder de kostbare juweelen groote exemplaren zelden voorkomen. Bij de half-edelgesteenten bepaalt, behalve kleur en grootte, vooral de bewerking den prijs. De waarde der edelgesteenten is in het algemeen zeer veranderlijk en staat in het naauwste verband met de mode, met de welvaart, met den vrede, en vooral ook met de meerdere of mindere hoeveelheid van aanvoer.

Bij het koopen van edelgesteenten dient men op hunne gebreken en op de echtheid te letten. Bij ruwe steenen zijn eerstgenoemde verborgen, en bij geslepene worden zij zoo veel mogelijk door het zetten bedekt. Tot de voornaamste gebreken behooren: veêren of kleine strepen en reten, die den glans dof maken, — wolken of donkere vlekken binnen in den steen, — zand of witte, bruine of roode korrels, die men in onderscheidene edelgesteenten aantreft, — en stof, namelijk dergelijke korrels, wanneer zij zeer fijn en in groote hoeveelheid aanwezig zijn.

Men geeft valsche edelgesteenten voor echte, wanneer men kostbare edelgesteenten door minder kostbare vervangt. Men kiest hiertoe gesteenten, die met de kostbare edelgesteenten eene groote overeenkomst hebben en geeft pingos d’aqua (waterdroppels) of kleurlooze topazen in plaats van diamanten, — voorts gegloeide topazen voor spinel, almandien, almandienspinel, en gegloeide amethysten voor topaas, cyaniet enz. — Eene gewone vervalsching is het vervangen van edelgesteenten door glas, daar men hieraan op eene hoogst misleidende wijze het voorkomen weet te geven van echte steenen. — Eene derde soort van vervalsching geschiedt door verdubbeling, namelijk door 2 steenen met de platte oppervlakte aan één te hechten en zóó te zetten, dat die zamenvoeging voor het oog verborgen is. In plaats van één gewaanden grooten steen heeft men dan twee kleine, terwijl door die methode tevens de kleur en de VI.

glans verhoogd worden. Men heeft half-echte doubletten, wanneer alleen de bovenste steen echt is, — onechte, wanneer de bovenste steen uit bergkristal of glas en de onderste uit gekleurd glas bestaat, — en holle, wanneer de bovenste holgeboord bergkristal en de holte met eene gekleurde vloeistof gevuld eu met een kristal-blaadje digtgemaakt is. Men neemt er de proef van door zulke steenen in warm water te werpen, waardoor de kleefstof loslaat en de doubletten uit één vallen, doch deze proef baat niet, wanneer de beide helften aanéén gesmolten zijn, — ’t geen vooral in Frankrijk geschiedt. Deskundigen echter onderscheiden de holle doubletten door ze op den nagel te plaatsen en er doorheen te zien.

De namen, door de juweliers aan de edelgesteenten toegekend, stemmen met de wetenschappelijke weinig overeen. Men rigtte zich gewoonlijk naar de uitwendige eigenschappen, zonder op de scheikundige bestanddeelen te letten. Daarom heeft dezelfde steen bij verschillende kleuren soms verschillende namen, terwijl zeer ongelijk zamengestelde steenen bij gelijke kleur denzelfden naam dragen. Zuivere aluin-aarde, het korund der delfstofkundigen, levert ons, na den diamant, de kostbaarste edelgesteenten. Deze eene delfstof noemt de juwelier robijn (donker karmozijn-rood), — Oosterschen hyacint (purperrood), — Oosterschen amethyst, — amethyst-saffier of paarschen robijn Gieht-blaauw), — leuko-saffier (waterhelder), — Oosterschen saffier (korenblaauw), — mannelijken saffier of indigo-saffier (indigo-blaauw), — vrouwelijken saffier (bleek blaauw), — watersaffier (nog bleeker blaauw), — kattensaffier (zwart- of groenachtig blaauw), — Oosterschen topaas of topaas-saffier (donkergeel), — Oosterschen aquamarijn (lichtgroenachtig blaauw), — Oosterschen chrysoliet (geelachtig groen), — Oosterschen smaragd (grasgroen), — stersaffier, asterien, opalisérenden saffier, sterresteen, — en eindelijk Oosterschen girasol of zonnesteen. Daarentegen gebruikt men den naam robijn voor korund, toermalijn, spinel, rozenkwarts, topaas en vloeispaat, — en den naam chrysoliet voor den eigenlijken chrysoliet, vesuviaan, chrysoberyl, saffier, toermalijn enz. — alle edelgesteenten, die in waarde en in eigenschappen hemelsbreed verschillen.

Omdat aanvankelijk de edelgesteenten nagenoeg alle uit het Oosten tot ons kwamen, hebben den meesten den naam van Oostersche verkregen, — sommigen echter ten onregte, zooals de edele opaal, die nergens in het Oosten voorkomt, en de smaragd, waarvan de schoonsten in Peru gevonden worden. De Ouden verdeelden voorts de edelgesteenten in mannelijke en vrouwelijke, naar gelang zij met donkere of met lichte kleuren prijkten.

De grondstof, waaruit men valsche edelgesteenten vervaardigt, is het strass, hetwelk bereidt wordt van 338 deelen tot poeder gewreven bergkristal, 525 deelen menie, 180 deelen gezuiverde potasch, 23 deelen borax en 1 deel arsenik, — of uit 300 deelen ijzervrij kwartszand, 562 deelen zuiver loodwit, 105 doelen gezuiverde potasch, 30 doelen borax en 1 deel arsenik. De kleuring der valsche edelgesteenten geschiedt voor topaas met chloorzilver, óf door spiesglansglas met eenig goudpurper, — voor robijn met bruinsteen of goudpurper, — voor smaragd met koper- en chroom-oxyde, — voor saffier met kobaltoxyde, — voor amethyst met bruinsteen, kobalt-oxyde en goudpurper, — voor granaat met spiesglansglas, goudpurper en bruinsteen, — voor opaal met een weinig beenderen-asch met of zonder een weinig chloorzilver, — voor turkoois met tin-oxyde en koper-oxyde met zeer weinig kobalt-oxyde en bruinsteen enz.

< >