Onder dezen naam vermelden wij:
Assuérus Doyer, een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Zwolle den 13den December 1758, studeerde aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, daarna aan de universiteit te Halle, waar hij doctor werd in de letteren en wijsbegeerte, werd in 1787 proponent, en was achtereenvolgens leeraar te Cleef en te Crefeld. In 1793 legde hij zijne betrekking neder en vestigde zich bij zijn schoonvader op een klein landgoed bij Zwolle. In laatstgenoemde stad werd hij in 1795 tot leeraar bij de Doopsgezinde gemeente benoemd. Hij nam zijne betrekking waar tot in 1836, en overleed den 21sten Maart 1838. Hij schreef onder anderen: „Brieven over de aanbidding van Jezus Christus (1813)”, — „Hulde aan Chrysostomus (1825, 3 dln)”, — „Vertaling en uitlegging van den eersten brief van Petrus (1827)”, — en „Vertaling van den eersten brief van Johannes, met aanmerkingen (1829)”.
Anthonie Doyer, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 6den Februarij 1787, studeerde aldaar aan het athenaeum en aan het seminarium der Doopsgezinden, zag zich in 1810 tot proponent bevorderd en was eerst predikant te Nijmegen en daarna te Leiden, alwaar hij den 9den October 1853 overleed. Wij hebben van hem eene „Proeve over den Willem Tell van Friedrich von Schiller”, — eene „Proeve eener dichterlijke vertaling in hexámeters van het eerste boek der Temora van Ossian” (beide in de Mnemosyne), — „Redevoering over de Iphigenia in Tauris van Euripides en die van Göthe”, — benevens eene bewerking van de „Algemeene geschiedenis van Becker”, namelijk van de laatste 19 deelen, daar de vertaling der beide eerste van den hoogleeraar S. Muller afkomstig is. Voorts had hij deel aan de uitgave der „Dichterlijke nalatenschap” van Borger. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van andere geleerde genootschappen.