Dorow (Wilhelm), een verdienstelijk oudheidkundige, werd geboren te Königsberg den 22sten Maart 1790, legde zich eerst toe op de schoone bouwkunst en wijdde zich vervolgens aan den handel. Met het doel om een anderen werkkring te zoeken, verliet hij in 1811 Königsberg en vertrok naar Parijs, waar hij in 1812 bij de Pruissische ambassade geplaatst werd. In 1813 nam hij te Breslau dienst als vrijwillig jager en woonde verschillende veldslagen bij. De staatskanselier Hardenberg had hem reeds meermalen met diplomatieke zendingen belast, en na de Inneming van Parijs werd Dorow naar het centraal bestuur te Frankfort afgevaardigd.
In 1815 nam hij zijn ontslag en ging in 1816 als Pruissisch gezantschapssecretaris naar Dresden en in 1817 naar Kopenhagen, doch hij moest wegens ongesteldheid die betrekking neerleggen. Nu vestigde hij zich te Bonn en stichtte er het Muséum van vaderlandsche oudheden. In 1822 zag hij zich tot hofraad benoemd en bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken geplaatst. Na den dood van Hardenberg werd hij non-actief en volbragt met ondersteuning der regéring eene reis naar Italië, waar hij in het oude Etrurië belangrijke opdelvingen deed en het muséum te Berlijn met merkwaardige voorwerpen verrijkte. Later woonde hij te Halle, en overleed aldaar den 16den December 1846. Van ’t geen hij uitgaf noemen wij: „Opferstätten und Grabhügel der Germanen und Römer am Rhein (1819—1821, 2 dln)”, — Denkmale germanischer und römischer Zeit in den rheinischwestfälischen Provincen (1823—1827, 2 dln)”, — „Etrurien und der Orient (1829)”, — „Facsimile und Handschriften (1836—1838,4 dln)”, — en „Erlebtes aus den Jahren 1813—1820 (1843, 2 dln)”.