Dohm (Christian Konrad Wilhelm von), een verdienstelijk staatsman en geschiedvorscher, geboren te Lemgo den 11den December 1751, ontving zijne opleiding aan het gymnasium aldaar en studeerde voorts te Leipzig in de regten en in de geschiedenis. Later was hij eenigen tijd onder Basedow te Altona werkzaam, en werd in 1773 hofmeester der zonen van prins Ferdinand, een broeder van Frederik II. Na verloop van een half jaar begaf hij zich echter naar Göttingen, waar hij met Boie het „Deutsches Muséum” stichtte, waarin hij vele uitstekende bijdragen leverde. In 1776 werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Carolinum te Brunswijk, en in 1777 tot gouverneur van den tweeden zoon van den Kroonprins van Pruissen.
Wèl begaf hij zich naar Berlijn, maar zonder zijne betrekking te aanvaarden. Op aanbeveling van den minister von Herzberg werd hij in 1779 geheim archivaris en lid van het oorlogscomité bjj het departement van Buitenlandsche Zaken. Hij betoonde daarbij zoo grooten ijver, dat Frederik II hem in 1783 tot geheimraad en in 1786 tot gezant in Westfalen en gevolmagtigd minister aan het hof van den Keurvorst van Keulen benoemde. In die betrekking werd hij bevestigd door Wilhelm II, die hem tevens in den adelstand opnam. Zijne bemoeijingen tot bevrediging der onlusten te Aken en te Luik waren wel is waar vruchteloos, doch bewezen, evenals zijn geschrift „Die Lütticher Revolution im Jahre 1789”, hoe groot zijne belangstelling was in de welvaart dier landen.
Bij de komst der Franschen moest hij de wijk nemen uit Keulen (1792), en toen Pruissen na den Vrede van Basel een leger te velde bragt, om zijne neutraliteit te handhaven, werd aan hem de leiding der ziekenverpleging opgedragen. Na den dood van Friedrich Wilhelm II zond zijn opvolger hem in 1797 als gezant naar het Vredescongrès te Rastadt, terwijl hij zich daarna weder tot de verpleging bepaalde. Na het bekleeden van andere eervolle bedieningen, zag hij zich na den Vrede van Tilsit (1807) als ambtenaar geplaatst in het koningrijk Westfalen, begaf zich naar Parijs om er den nieuwen Koning te begroeten, en werd na zijn terugkeer eerst staatsraad en toen gezant aan het hof te Dresden. In 1810 nam hij zijn ontslag, begaf zich naar zijne goederen, en overleed den 29sten Mei 1820. Van zijne geschriften vermelden wij: „Geschichte des Bairischen Erbfolgestreits (1779)”, — „Ueber den deutschen Fürstenbund (1789)”, — en vooral „Denkwurdigkeiten meiner Zeit (1814—1819, 5 dln)”.