Dirks (Jacob), een verdienstelijk Nederlandsche penninggeschied- en oudheidkundige, werd geboren te Leeuwarden den 19den Junij 1811, bezocht de Latijnsche school aldaar, en studeerde te Franeker en te Leiden in de regten. Nadat hij gepromoveerd was op eene dissertatie „De judiciis Vemicis (1835)”, vestigde hij zich als advocaat te Leeuwarden, en werd na de Grondwetsherziening van 1848 door het kiesdistrict Franeker — voorts in 1850 door het kiesdistrict Leeuwarden afgevaardigd naar de Tweede kamer der Staten-Generaal, waar hij zitting had tot in 1866 en zich steeds verwijderd hield van de uiterste partijen. Na dien tijd leidde bij een ambteloos leven, zich wijdende aan de beoefening der wetenschap.
Zijne talrijke geschriften getuigen van zijne onvermoeide werkzaamheid. Zijn „Geschiedkundig onderzoek van den Koophandel der Friezen van de vroegste tijden tot aan den dood van Karei den Groote (1846)”, — en „Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiërs in de Noordelijke Nederlanden (1850)” werden door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met goud en zilver bekroond. Zijn hoofdwerk is echter „Beschrijving van Nederlandsche historiepenningen ten vervolge op het werk van van Loon (uitgegeven door de koninklijke Academie van wetenschappen, 1860—1869, 5 stukken in folio, 560 bladzijden met 52 platen)”.
Voorts plaatste hij niet minder dan 23 stukken in het tijdschrift „De vrije Fries”, waaronder zeer belangrijke, zooals „Noord-Nederland en de Kruistogten”, — „Bijdragen tot de Penningkunde van Friesland (met eenige vervolgen)”, — „De togten der Friezen onder Karel den Groote tegen de Wilten en Avaren”, — „De Friezen voor Aken”, — „Severinus Feyta, of Leuven in 1542 door Maarten van Rossem berend”, — „Brokstukken uit mijn dagboek”, — „Het Bieroproer te Leeuwarden”, — De Angelsaksen en hunne oudste munten (sceattas)” enz.
Nog grooter is het aantal artikelen van zijne hand in de „Revue de la Numismatique Belge”, waaronder voorkomen „Monnaies anciennes trouvées en Frise (I—III)”, — „Trésor de Wieuwerd”, — .„Trouvaille de Pingjum”, — en vooral „Les Anglo-Saxons et leurs petits deniers, dits sceattas. Essai historique et numismatique (1870, met 7 platen)” enz. In de Vaderlandsche Letteroefeningen leverde hij voorts „De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk 1787—1795”, — en „Reis naar Italië”, — alsmede opstellen in de „Konst- en Letterbode”, in de „Handelingen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden”, in jaarboekjes enz.
Gedurende zijn verblijf te ’s Hage was Dirks lid van de staatscommissie voor de zaken der Maatschappij van weldadigheid, en in 1869 is hij benoemd tot lid van den gemeenteraad te Leeuwarden. Hij is ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, en lid van een groot aantal binnen- en buitenlandsche genootschappen, zooals van het Friesch genootschap van Geschied-, Oudheid en Taalkunde, waarin hij sedert 1853 het voorzitterschap bekleedt, — van het Utrechtsch en Zeeuwsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, — van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, — van de Koninklijke Académie van Wetenschappen, — van de Société des Antiquaires du Nord te Kopenhagen, — van de Archeological Society te Londen, — voorts honorair lid van de Société Royale de la Numismatique Beige, — van het Numismatisches Gesellschaft te Berlijn, — alsmede correspondérend lid van de Société impériale des Antiquaires de France, welke hem tot medewerker benoemde in de „Dictionnaire archéologique de la Gaule”, enz.