Delhi, de voormalige residentie van den Groot-Mogol van Indië, tot 1857 de hoofdstad eener evenzoo genoemde Britsch-Indische provincie, die op 407 □ geogr. mijlen ruim 2 millioen inwoners telde, doch later aan Pendsjaub is toegevoegd, ligt niet ver van den westelijken oever der Dsjoemna, heeft een omtrek van 1½, geogr. mijl en is in eene Hindoe- en Mohammedanenstad verdeeld.
De Europésche wijk met het paleis van den Britschen resident, eene Christelijke kerk, het arsenaal, de kazernen en magazijnen is door een kanaal van de overige wijken gescheiden. Zij is aan de landzijde omgeven door een muur ter hoogte van 10 Ned. el, waarin zich 7 poorten bevinden, en de koepels en minarets, welke zich daarboven verheffen, verleenen aan de stad van ver een indrukwekkend voorkomen. De huizen zijn er echter zeer onaanzienlijk en de straten, behalve de hoofdstraat, eng en morsig. Men verhaalt, dat het oude Delhi, waarvan men de bouwvallen nabij de tegenwoordige stad aantreft, 2 millioen inwoners telde.
De bevolking der nieuwe stad werd bij den aanvang van den opstand van 1857 op 140000 geschat. De hofburg van den Padisjah aan den waterkant is een sierlijk monument van Moorsch-Indische bouwkunst. Het merkwaardigste gebouw is er echter de Dsjoemna-moskee, de schoonste van geheel Indië; zij is door sjach Dsjehan van 1631 tot 1637 van rooden zandsteen en wit marmer op eene rotshoogte opgetrokken.
Op de plaats, waar het oude Delhi verrees, vindt men de puinhoopen van zeer merkwaardige gebouwen, — van een paleis, van eene sterrewacht en van een mausoléum, terwijl er zich eene oude zuil verheft ter hoogte van 75 Ned. el. Handel en nijverheid, die er oudtijds bloeiden, zijn thans in verval, doch er bestaat eene merkwaardige hoogeschool, waar onderwijs gegeven wordt in het Engelsch, Arabisch, Perzisch en Oud-Indisch.
Men vermeldt, dat het oude Delhi door een Radjah van dien naam is gesticht, en in den „Mahabharata” is die stad onder den naam van Indraphrasta de zetel van de kinderen der Zon. Volgens de sage waren er de straten met goud geplaveid en met geurig vocht besproeid, terwijl de bazars schitterden van kostbaarheden en het paleis der Zonnekinderen van diamanten en edelgesteenten. Geruimen tijd heerschten er Indische koningen, doch in 1011 werd zij door sultan Mahmoed van Ghasna stormenderhand ingenomen en geplunderd, waarna zij als een afhankelijk gewest onder eigen radja’s aan diens gebied toegevoegd werd. De radja’s verhieven zich tot zelfstandige vorsten, en wederom werd Delhi in 1193 door sultan Mohammed ingenomen. Zoodra hij echter vertrokken was, maakte zekere Kattab-Eddin-Aibek de stad tot het middenpunt van een magtig rijk en werd de stichter eener dynastie, die haar gebied aanmerkelijk uitbreidde, doch in 1288 uitstierf.
Een ander vorstenhuis volgde, en een telg daarvan, Allah-Eddin genaamd (1295—1306), verdedigde het rijk met uitstekend gevolg tegen de herhaalde aanvallen der Mongolen. Nadat eene derde dynastie onder Toghlak ten troon gestegen en ook bezweken was, zoodat er eene volslagene regeringloosheid heerschte, kwam Timoer voor de stad (1398), plunderde haar en noemde zich heerscher des lands. Na zijn dood hadden er bloedige worstelingen om Delhi plaats, totdat in 1430 de dynastie Lody de kroon verwierf. Zij werd echter reeds in 1526 door sultan Baboer, een afstammeling van Timoer, van den troon gestooten, en de nieuwe heerscher hield bij afwisseling te Delhi en te Agra zijn verblijf.
Na de zegepraal van Nadir-Sjach op den Groot-Mogol (1738) werd Delhi op eene verschrikkelijke wijze geplunderd en verwoest, en een dergelijk lot viel in 1755 (door Abdallah), en in 1722 (door de Maratten) aan de stad te beurt. Door al die ellenden verloor zij haar wereldberoemden rijkdom en glans. Toen de Britten in 1803 het land veroverden, maakten zij zich ook meester van Delhi; wèl lieten zij den Groot-Mogol zijn paleis als residentie behouden, doch plaatsten hem onder het opzigt van hun eigen bestuur. Intusschen vond men er weinig uitwendige teekenen van het Britsch gezag; zij bleef de hoofdstad der inboorlingen, die aldaar in de herinneringen van voormalige grootheid even zoovele prikkels van verbittering gevoelden tegen de vreemde heerschappij. Delhi bleef het broeinest van Mohammedaansch fanatismus, en toen den 10den Mei 1857 in de naburige garnizoenstad Mirat de opstand der Seapoys tegen de Europeanen zich in plundering en moord openbaarde, vereenigden zich den volgenden dag de muitelingen met de Seapoys van Delhi, dat, van troepen ontbloot, weldra het brandpunt was van een moorddadig verzet. De inboorlingen, in het bezit der aldaar aanwezige wapenen en munitie, verhieven den 90-jarigen padisjah Bahadoer tot koning van Indië. Britsche troepen snelden derwaarts, doch zij waren slechts 6000 man sterk, en moesten zich tegenover de 10-voudige overmagt der Seapoys enkel bepalen tot eene verdedigende houding. Ook hadden zij van de cholera en van de gedurige uitvallen van den vijand veel te lijden, doch lieten zich niet verdrijven uit hunne positie.
Eindelijk verscheen er zwaar belegeringsgeschut, en generaal Nicholson rukte uit Pendsjaub derwaarts (20 Augustus), zoodat de belegerings-armée omstreeks 14000 man telde, waaronder zich nog geen 5000 Europeanen bevonden. Den 29sten Augustus begon generaal Wïlson aanvallenderwijs te handelen, bombardeerde de stad en bestormde haar op den 14den September. Elke poort, elke straat, elk gebouw kostte bloed, en eerst den 20sten September was de laatste der Seapoys verdwenen, het Hof op de vlugt getogen, en Delhi weder onderworpen aan het Britsch gezag. Bahadoer werd op eenigen afstand van daar gevangen genomen, voor den krijgsraad gesteld, tot kettingstraf veroordeeld en naar Rangoen verbannen, waar hij weldra stierf. Zijne beide zonen, zijn kleinzoon en andere leden van zijn geslacht werden uit hunne schuilhoeken gehaald en — ten getale van 24 — gefusilleerd. Na dien tijd is de rust er niet verstoord.