Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Débouché

betekenis & definitie

Débouché is eene gelegenheid tot afzet van producten. Een koopman zoekt débouchés voor zijne waren, als hij er op uit is, om nieuwe kanalen tot verkoop er van te openen: een volk verschaft zich débouchés naar buiten, als het met andere natiën handelsbetrekkingen aanknoopt, waardoor het zich nieuwe wegen baant, waarlangs zijne voortbrengselen tothunne bestemming, het bereik van nieuwe verbruikers, kunnen worden vervoerd.

De beroemde Fransche staathuishoudkundige Jean Baptiste Say heeft in zijn „Cours d’Economie politique” eene theorie der débouchés ontvouwd, waarin hij ten duidelijkste aantoont, dat de meening onwaar is, dat de producten alléén tegen geld verruild worden; maar dat, integendeel, de producten slechts geruild worden tegen producten van gelpke waarde. Immers het geld zelf is ook een product, dat op geene andere wijze verkregen wordt, en om geene andere reden door andere menschen begeerd, dan andere producten ook ; namelijk, omdat het nut heeft, dat is, in eene behoefte van menschen kan voorzien, en omdat het dat nut door arbeid heeft verkregen, hierdoor voortgebragt moest worden, óf, zooals de staathuishoudkundigen dat noemen, omdat het waarde heeft. Men vindt derhalve geene débouchés voor zijne producten, of men moet menschen treffen, die er behoefte aan hebben, verbruikers, die in staat zijn, om van hun kant producten van gelijke waarde, die dezerzijds begeerd worden, in ruil aan te bieden. Vindt men aldus gelegenheden tot afzet van voortbrengselen, dan is dat de sterkste prikkel, dien men zich denken kan, tot krachtiger arbeid, tot grooter kapitaalvorming en belegging, tot meerdere productie. Want in ruil voor het meerdere geproduceerde kan men zich een grooter getal van vreemde producten in steeds grootere verscheidenheid aanschaffen. Het springt in-het oog, dat dit zoowel geldt voor de individuen, als voor geheele volken; dat allen, zoowel de individuen, geheele klassen van menschen zooals fabrikanten, landbouwers, handelaren, als geheele natiën één belang hebben, namelijk, dit, dat het allen wel gaat; dat alle takken van voortbrenging bloeijen en vooruitgaan; dat het welvaren van stad en land, van landbouw en zeevaart, van fabriek en handel, van wijnbouwer en zeevisscher ten naauwste onderling verbonden is.

Niets dus dwazer, schadelijker en ongerijmder, dan het denkbeeld, dat de voorspoed van het ééne land reden van afgunst en nijd voor het andere moet zijn, omdat de bronnen van bestaan hier dan minder mild zouden vloeijen; dat de handel en zeevaart zich slechts in voorspoed kunnen verheugen ten koste van fabriekwezen en landbouw; dat eene natie, die groot, rijk en welvarend wil worden, zich zooveel mogelijk onafhankelijk moet trachten te maken van het gebruik van producten, in den vreemde vervaardigd. Aller belang is één, het weelvaren van allen. Ieder heeft het goed, waar het geheel welvarend is; het geheel heeft het goed, waar het ieder voor zich welgaat. Ieder produceert één artikel, maar is verbruiker van duizend verschillende artikelen, ten gevolge van de verdeeling van den arbeid; ieder zoekt verbruikers voor zijne producten ; hij heeft niet genoeg aan hen, die deze begeeren. maar deze moeten tevens de middelen bezitten, om ze zich aan te schaffen. Wanneer een voortbrenger, eene geheele natie nieuwe betrekkingen aan knoopt, die zijne producten behoeven en kunnen betalen, dan ontstaat voor beiden eene sterke beweegreden, om hunne productie uit te breiden; naarmate dit krachtiger geschiedt, levert de een voor den ander een ruimer débouché op.

< >