Een Hongaarsch staatsman, gesproten uit een adellijk Hongaarsch geslacht, werd geboren den 17den October 1803 te Kehida in het comitaat Szalad, studeerde te Raab in de regten, en keerde daarna terug in zijn comitaat, waar hij door zijne talenten en door zijne hervormingsgezinde bemoeijingen veler aandacht trok en van 1832 tot 1836 naar den Landdag afgevaardigd werd.
Hier was hij weldra de leider der oppositiepartij, die zich ten doel stelde, Hongarije van een leenroerig landschap in een modern-constitutionélen Staat te herscheppen. Op den volgenden Landdag (1839—1840) bragt hij door zijn uitstekend beleid eene verzoening tot stand tusschen de regering en de hervormingspartij. Er werd eene commissie benoemd, om een strafwetboek voor Hongarije te ontwerpen, en dit wetboek, hetwelk zeer geroemd wordt, is aan zijne medewerking veel verschuldigd. Na dien tijd werd hij tot 3-maal toe tot afgevaardigde naar den Landdag benoemd, doch telkens had hij redenen, om het mandaat van de hand te wijzen. Eerst na de gebeurtenissen van Maart 1848 nam hij weder deel aan de staatkunde en belastte zich met de portefeuille van Justitie in het door Lodewijk Batthyâny gevormde Hongaarsche Kabinet.
Met kracht reorganiseerde hij de regterlijke magt in Hongarije en hij maakte toebereidselen tot het inleveren van wetsontwerpen ten behoeve der drukpersvrijheid, der invoering van regtspraak door gezworenen enz, terwijl hij tevens groote gematigdheid aan den dag legde en eene goede verstandhouding met Oostenrijk zocht te bevorderen. Toen Kossuth den 17den September 1848 het bestuur der zaken op zich nam, legde hij zijne portefeuille neder en vergenoegde zich met de betrekking van afgevaardigde naar den Rijksdag. Bij de nadering van het Oostenrijksche leger onder Windischgrätz ried hij aan om te onderhandelen en bevond zich bij de gedeputeerden, die zich met dat oogmerk naar het Oostenrijksche leger begaven. Daar deze stap tot niets leidde, begaf hij zich naar zijne geboorteplaats.
Na het dempen van den opstand, zocht men Déak te bewegen, om tot eene reorganisatie des lands mede te werken. Men riep hem naar Weenen, doch hij antwoordde met eene weigering, daar, zooals hij aan den Oostenrijkschen minister van Justitie schreef, de gedragslijn der Oostenrijksche regéring hemelsbreed verschilde van zijne beginselen en bedoelingen. Later vestigde hij zich te Pesth en nam er als bestuurslid ijverig deel aan de beraadslagingen der Hongaarsche Académie. Toen het Keizerlijk hervormingsdiploma van 20 October 1860 verscheen, rigtte zich de blik van alle vaderlandlievende Hongaren op Déak, doch deze bewaarde een diep stilzwijgen.
De voorstanders van het diploma wenschten hem bekleed te zien met de betrekking van „Judex Curiae”, waartoe hij zich echter niet liet vinden, omdat de wetten van 1848 niet langs den constitutionélen weg waren veranderd, en toen men bij hem aandrong, legde hij de openhartige verklaring af, dat de wettelijke grond voor de hervorming van Hongarije gelegen was in de wetten van 1848, zoodat men zich aan deze moest vasthouden, 'levens vermaande hij tot gematigdheid en. rust en herhaalde steeds, dat eene vreedzame onderhandeling met de Regéring eer tot het doel zou leiden, dan woeling en geweld. Tegen het einde van December 1860 werd hij met zijn vriend Eötvös naar Weenen geroepen, om over het beleggen van den Hongaarschen Landdag te handelen; zelfs werden zij in afzonderlijk gehoor ontvangen bij den Keizer. Groot was voorts zijn invloed bij de organisatie der regtspraak in de comitaten, en hij waarschuwde steeds tegen overhaasting. Den 11den Maart 1861 werd hij gekozen tot afgevaardigde naar den Landdag, en stond er weldra aan het hoofd der gematigde partij. Den 13den Mei, bragt hij er een ontwerp-adres ter tafel, dat na lange en hevige beraadslagingen zoowel door het Huis der Afgevaardigden als door dat der Heeren aangenomen en vervolgens aan den Keizer overhandigd werd.
Toen de voorstellen, in dit adres vervat, als onaannemelijk werden teruggezonden, vervaardigde hij een tweede adres, hetwelk desgelijks door de beide Huizen goedgekeurd en aan dén Keizer overgebragt werd, waarop den 22sten Augustus 1861 eene ontbinding van den Landdag volgde. De vorming van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, zooals die in 1867 tot stand kwam, is men vooral aan zijne vredelievende pogingen verschuldigd. Hij is steeds de aanvoerder der Déak-partij in het Huis der Afgevaardigden en ondersteunt het ministérie bij alle gewigtige voorstellen. Als staatsman geniet hij de algemeene achting, daar geene zelfzucht maar opregte vaderlandsliefde zijn gedrag bestuurt, omdat hij zich in bijzaken inschikkelijk betoont, terwijl hij aan groote, deugdelijke beginselen onwrikbaar vasthoud, en omdat zijne redevoeringen zich door eene gezonde redenering, door duidelijkheid en scherpzinnigheid onderscheiden.