Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Christian Clausen Dahl, een landschapschilder, geboren den 24sten Februarij 1788 te Bergen in Noorwegen. Hij was de zoon van een zeeman, maar kwam op vierjarigen leeftijd in het gezin van een predikant, die hem eene goede opleiding schonk en hem ook onderwijs deed geven in het teekenen. Dit bragt hem tot de beoefening der schilderkunst. Na een leertijd van 6 jaar schilderde hij naar eigen ingeving, totdat hij in 1811 in de gelegenheid kwam, om de Académie van Schoone Kunsten te Kopenhagen te bezoeken. Hier ontwikkelde hij zijn talent door het schilderen van natuurtafereelen uit zijn Vaderland, die op de tentoonstellingen grooten bijval vonden.
In 1848 begaf hij zich naar Dresden, waar zijn groot doek, een rotsachtig landschap met een waterval in Noorwegen voorstellende, de algemeene opmerkzaamheid wekte. In het volgende jaar werd hij er lid der Académie en in 1821 professor, nadat hij een jaar te Napels en te Rome had doorgebragt. Van 1826 tot 1850 deed hij onderscheidene kleine reizen en bezocht in dien tijd tot 5-maal toe zijn vaderland. Hij wist het eigenaardige van het Noordsche landschap op eene dichterlijke wijze voor te stellen. Hij overleed te Dresden den 14den October 1857. — Zijn zoon Siegwald Johannes, geboren te Dresden den 16den Augustus 1827, is desgelijks een gelukkig beoefenaar der schilderkunst.
Wladimir Iioanowitsj Dahl, een populair Russisch schrijver, meer bekend onder den pseudoniem Kosak Luganskij. Hij ontving zijne opleiding aan de cadetten-school te Petersburg, werd in 1819 geplaatst op de vloot in de Zwarte Zee, promoveerde later te Dorpat in de geneeskunde, nam deel aan onderscheidene krijgstogten en doorreisde bijna alle provinciën van het Russische rijk, om er zich met het volksleven bekend te maken. Later werd hij kanselarij-chef bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken Aan zijne nasporingen is men belangrijke bijdragen verschuldigd over de landen volkenkunde der meest-afgelegene gedeelten van Rusland. Uit den mond des volks vergaderde hij omstreeks 4000 sprookjes en bijna 30000 spreekwoorden en eigenaardige zegswijzen. Tevens verzamelde hij een groot aantal woordenboeken van provinciale tongvallen, benevens belangrijke bouwstoffen voor de volkstaal, en hij bewerkte die in een geschrift, waarvan 10 afleveringen (1861—1865) in het licht zijn verschenen.
Uitmuntend zijn zijne typen uit alle standen van Ruslands bevolking. Behalve de sprookjes heeft hij ook verhalen en novellen uitgegeven , die zich door aanschouwelijkheid en door zuiverheid van taal onderscheiden. Ook schreef hij een kruidkundig handboek (1849), — zijne gezamenlijke werken zijn in 1860 en 1861 in 8 deelen te Petersburg in het licht gekomen. Hij overleed te Moskoe den 22sten October 1872.