Cunaeus (Petrus), eigenlijk van der Cun, een uitstekend Nederlandsch geleerde, werd geboren te Vlissingen in 1586. Hij ontving eene zorgvuldige opvoeding, studeerde te Leiden, legde zich met ijver toe op de oude talen, op de godgeleerdheid en de regtsgeleerdheid, volbragt in 1603 eene reis naar Engeland , hield na zijn terugkeer te Leiden voorlezingen over Horatius, bezocht Franeker om er zijne studie voort te zetten, en werd in 1612 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Latijnsche taal en in de staatkunde te Leiden. In 1613 zag hij zich tot gewoon hoogleeraar en in 1615 tot doctor in de regten bevorderd. Voorts werd hij in 1620 benoemd tot bestuurder van het Collegium Oratorium, in 1631 tot raad der Universiteit, en de Staten van Holland legden hem een jaargeld toe onder voorwaarde, dat hij hen zou dienen met zijn advies in zaken van koophandel, terwijl hij eindelijk door de Staten van Zeeland tot historieschrijver werd aangesteld.
Hij overleed echter reeds den 2den December 1638. Hij was een der grootste geleerden van zijn tijd, en vooral ook in de Semietische talen ongemeen ervaren; zijne welsprekendheid wordt ongemeen geroemd, alsmede de bevalligheid, waarmede hij zich in het Latijn wist uit te drukken. Op het gebied der regtsgeleerdheid blonk hij uit boven al zijne landgenooten. Tot zijne belangrijkste geschriften behoren: „Notae et animadversiones in Nonni panopolitae Dionysiaca (1610)”, — Juliani Imperatoris Caesares, sive satyrae in Principes Romanos (1612)”, — „Sardi Venales etc. (1612)”, vertaald onder den titel „Gekken te koop”, — en „De Republica Hebraeorum libri III (1617 enz.)”.