Crusius. Onder dezen naam vermelden wij :
Christian August Crusius, een schrander godgeleerde van de mystieke rigting. Hij werd geboren den 10den Januarij 1715 te Leuna bij Merseburg, studeerde te Leipzig in de godgeleerdheid en wijsbegeerte, en overleed aldaar als hoogleeraar in de theologie den 18den October 1775. Hij koesterde het stoute plan, om de wijsbegeerte niet alleen te verheffen tot eene afgeronde wetenschap, die het verstand bevredigde, maar haar ook in verband te brengen met de regtzinnige godsdienstleer. Hij verving de wijsbegeerte van Wolf door zijn eigen stelsel, doch overleefde den val van dit laatste. Van zijne geschriften op wijsgeerig gebied noemen wij: „Entwurf der nothwendigen Vernunftwahrheiten (1745)”, —„Logik oder Weg zur Gewiszheit und Zuverlässigkeit der menschlichen Erkenntnisz (1747)”, — en „Anleitung über natürliche Begebenheiten ordentlich und vorsichtig zu denken (1774, 2 dln)”. De zekerheid van ’s menschen kennis vestigde hij op diens verstand en middellijk op de door God geopenbaarde waarheid, en de redewet op den vrijen wil van het Opperwezen. Hij onderscheidde zich door zijne vroomheid en regtschapenheid.
Gottlob Christian Crusius, een verdienstelijk lexicograaf. Hij werd geboren den 14den Julij 1785 te Lichtenstein in het koningrijk Saksen, studeerde te Wittenberg en te Halle in de godgeleerdheid en letteren, werd in 1812 leeraar en cantor te Osterode, en zag zich in 1816 bekleed met de betrekking van subrector te Hannover. In 1843 ontving hij pensioen, en overleed den 12den Mei 1848. Hij schreef een „Volständiges Griechisch-deutches Wörterbuch über die Gedichte des Homerus und der Homeriden (1843, 3de uitgave)”, benevens woordenboeken op een aantal andere Grieksche en Duitsche schrijvers.
Heinrich Wilhelm Lebrecht Crusius, een ijverig bevorderaar der practische landbouwkunde. Hij werd geboren te Leipzig den 18den Junij 1790, studeerde er in de regten, besteedde zijn tijd en een groot gedeelte van zijn aanzienlijk vermogen aan de heeling der wonden, in 1813 en 1814 aan Saksen toegebragt, beheerde zijne uitgestrekte bezittingen, werd in 1830 afgevaardigde uit de ridderschap naar de vergadering der Saksische Standen, en bleef die betrekking behouden tot in 1848. Hij onderscheidde zich door zijne gematigde vrijzinnigheid en door zijne bereidvaardigheid, om ten behoeve des volks afstand te doen van sommige adellijke regten. Vele nuttige inrigtingen, zooals een hospitaal voor ooglijders te Leipzig, eene onderlinge verzekeringsmaatschappij tegen hagelslag, een staathuishoudkundig genootschap te Leipzig enz., zijn door hem tot stand gebragt. Voorts behoorde hij tot het bestuur van landbouw- en nijverheidsvereenigingen en was mede de grondlegger van den spoorweg van Leipzig naar Dresden.
Zijne modèlhoeven, die hij op zijne bezittingen deed verrijzen, hadden een gunstigen invloed op de verbetering van den landbouw. De regéring benoemde hem tot voorzitter van den raad van landbouw. Onder den naam van„Oekonomische Societät” gaf hij onderscheidene jaren een volkskalender uit; ook bezorgde hij een hand-atlas van het koningrijk Saksen met statistieke bescheiden. Hij overleed op zijn buitengoed Rüdigsdorf den 26sten Augustus 1858.