Georg Friedrich Creuzer, een der geleerdste en schranderste taal- en oudheidkundigen, werd geboren te Marburg den 10den Maart 1771, studeerde aldaar en te Jena, vertoefde eenigen tijd in de Wetterau en te Leipzig, werd achtereenvolgens hoogleeraar te Marburg en te Leipzig, aanvaardde in 1809 op aandringen van Wijttenbach een beroep naar Leiden, doch wees het ook weder van de hand vóór dat hij het had aanvaard, en bleef te Heidelberg, waar hij gedurende eene reeks van jaren de studie der oude letterkunde ongemeen bevorderde, in 1845 zijne betrekking nederlegde en den 16den Februarij 1858 als geheimraad en „Comthur” der orde van den Zähringer Leeuw overleed.
Tot zijne belangrijkste werken behooren: „Symbolik und Mythologie der alten Völker, besonders der Griechen (1810—1812, 4 dln, met vervolg van Mone 1820—1823, 6 dln, 3de uitgave 1837, 4 dln)”, een werk, dat veel toejuiching, maar ook onderscheidene bestrijders vond, — eene uitgave der „Opera omnia” van Plotinus (3 dln), — en eene uitgave van onderscheidene geschriften van Cicero (met Moser). Voorts schreef hij: „Die historische Kunst der Griechen in ihrer Entstehung und Fortbildung (1803 en 1845)”, — „Epochen der Griechische Literaturgeschichte (1802)”, enz., benevens eene autobiographie onder den titel „Aus dem Leben eines alten Professors (1848)”.