Crébillon. Onder dezen naam vermelden wij:
Prosper Jolyot de Crébillon, de Oudere, een Fransch treurspeldichter, geboren te Dijon den 13den Januarij 1674. Hij ontving zijne opleiding aan eene Jezuïeten-school in zijne geboorteplaats en begaf zich vervolgens tot den procureur Prieur te Parijs, om zich in de regtsgeleerdheid te bekwamen. Beide waren ijverige bezoekers van den schouwburg, en daar Crébillon daarenboven niet veel aanleg scheen te hebben voor de door hem gekozene loopbaan, ontving hij van zijn leermeester den raad, om zich te wijden aan de dramatische kunst. Zijn eerste stuk, „La mort des enfants de Brutus”, werd echter door de tooneelspelers afgekeurd, doch zijn tweede, „Idoménée”, opgevoerd in 1705. De gemakkelijkheid, waarmeê de jonge man in 5 dagen het laatste bedrijf van dit stuk omwerkte, baarde opzien, en zijn „Atrée” werd in 1707 met bijval ontvangen. Minder goed beviel „Electre”, doch het vreeselijk treurspel „Rhadamiste (1711)” bezorgde hem algemeene bewondering. Ook „Xerxès (1714)” deelde in die gunst, doch zijne „Semiramis (1717)” werd sterk gehekeld. Negen jaar later werd zijn „Pyrrhus” met goedkeuring ontvangen, doch de bekrompenheid, waarin hij leven moest, verlamde zijn talent.
Later evenwel bezorgde de Koning hem eene betrekking bij de policie en een jaargeld van 1000 francs, en plaatste hem tevens aan de bibliotheek. Toch waren de stukken, die nu volgden, zooals „Catilina” en „Le Triumvirat”, weinig geschikt om zijn roem te verhoogen, terwijl zijn „Cromwell” op last des Konings onvoltooid bleef. In het algemeen heeft hij weinig gedaan tot veredeling der tragische kunst. Daar hij zich van de menschen miskend rekende, zocht hij zijn vermaak in katten en honden en in eene ordelooze levenswijze. Hij werd in 1731 lid der Académie en overleed den 17den Julij 1762. Lodewijk XV deed eene prachtige uitgave in het licht verschijnen van zijne werken (1750), en deze zijn ook later bij herhaling herdrukt.
Claude Prosper Jolyot de Crébillon, de Jongere, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Parijs den 14den Februarij 1707, en maakte in een tijd van verregaande losbandigheid grooten opgang door een aantal zedelooze romans. Hoezeer hij de verdorvenheid zijner dagen onder een doorschijnenden sluijer met sierlijkheid wist voor te stellen, roemt men zijne opgeruimdheid, zijne degelijkheid en zijn onberispelijken wandel. In den vrolijken kring van Piron, Gallet en Collé was hij zeer gezien.
Van zijne geschriften noemen wij: „Lettres de la marquise * * * au comte de * * * (1732, 2 dln)”, — „Les égarements du coeur et de l’esprit (’s Hage 1736, 3 dln)”, — „Le sopha (1745, 2 dln)”, — „Les amours de Zeonikisul (Amsterdam 1746)” — en „Lettres Athéniennes (1771)”. Hij overleed den 12den April 1777, en zijne „Oeuvres complètes” zijn in 1779 in 7 deelen in het licht verschenen.