Colombo, de hoofdstad van het eiland Ceylon, is er aan de zuidwestkust op eene landtong gelegen, die verdedigd wordt door een fort met 300 kanonnen. Zij is de zetel van den Britschen gouverneur en telt ongeveer 40000 inwoners, waaronder zich slechts 2400 Europeanen bevinden. De overigen zijn Singalézen, Maleijers, Malabaren, Mooren, Chinézen enz. De woningen der inboorlingen zijn er onder de schaduw van kokospalmen gebouwd, zoodat de stad het voorkomen heeft van een groot bosch.
De woningen der Europeanen, van steen opgetrokken, bevinden zich meest in de nabijheid van het fort. De stad is wegens hare ligging ongezond, en om den last der warmte aldaar te matigen, brengt men er uit Noord-Amerika ontzettende hoeveelheden ijs. Men heeft er eene R. Katholieke en eene Hervormde Kerk, eene moskee, een militair hospitaal, een weeshuis enz., terwijl er de omtrek met geurige kaneeltuinen en koffijplantaadjes is versierd. De esplanade Galleface, een uitgestrekt grasperk, bij dag de verblijfplaats der springhazen, is er tegen den avond het corso der aristocratie. De haven is er klein, doch de reede veilig, behalve in den tijd der zuidwestmoussons.
De bewoners houden er zich bezig met het weven van katoenen stoffen, het bereiden van rum, arak en kokos-olie en het vervaardigen van zilveren en gouden voorwerpen. Onderscheidene inrigtingen van onderwijs zijn er door de zendelingen in het leven geroepen. Toen Ceylon eene Engelsche bezitting werd, was Colombo de eenige plaats, waar eene Hollandsche kerkelijke gemeente bleef bestaan, weshalve het Engelsch bestuur er een zendeling van de „London Missionary”, J. D. Palm genaamd, tot Nederlandsch predikant benoemde. Intusschen was de Nederlandsche taal er reeds uitgestorven, toen hij later opgevolgd werd door zijn zoon, zoodat deze er gebruik maakte van de Engelsche en Portugésche talen.