Cock (De). Onder dezen naam vermelden wij:
Theodorus de Cock, een ijverig strijder voor de R. Katholieke Kerk in Nederland. Hij werd geboren te Utrecht den 29sten October 1650, aanvankelijk als klerk bij een notaris geplaatst en vervolgens te Rome bij het collégie „De propaganda fide” toegelaten, zoodat hij na verloop van 8 jaar als priester en doctor in de godgeleerdheid in zijne geboortestad terugkeerde. Achtereenvolgens werd hij nu kapellaan te Leiden en pastoor te Zwolle, en daarna pastoor te Leiden. Door het aartsbisschoppelijk kapittel van Utrecht naar Rome gezonden, wist hij aldaar te bewerken, dat Petrus Codde tot aartsbisschop van Utrecht werd benoemd, en de Cock keerde in 1688 naar Leiden terug. Toen echter Codde wegens overhelling tot Jansenistische gevoelens ter verantwoording naar Rome werd geroepen, zag de Cock zich te Utrecht door den Paus benoemd tot apostolisch vicaris, terwijl tevens de betrekking van aartsbisschop aldaar reeds voor hem bestemd was. Daar de nuntius te Brussel Codde vruchteloos zocht te bewegen, om de Cock tot zijn provicaris aan te stellen, ontstond er verwarring, daar de Cock in 1700 beval een jubilé af te kondigen, en de ondervicarissen van Codde zijn gezag niet erkenden. De Staten bemoeiden zich er mede, omdat in de Pauselijke breve omtrent dat feest gezegd werd, dat de Nederlanden in het bezit der ketters waren (ab haereticis occupantur), en in een plakkaat werd bepaald, dat geen vicaris hier te lande zou worden erkend, dan die door gecommitteerde raden zou toegelaten wezen, zoodat de Cock van zijn vicariaat werd ontzet.
Toen de Cock daarna in eene leerrede beleedigende uitdrukkingen jegens de Staten gebruikte en verkondigde, dat men aan zoodanig plakkaat niet moest gehoorzamen, werd een bevel tot gevangenneming tegen hem uitgevaardigd, en toen hij ter naauwernood ontsnapte, beloofde men eene premie van 3000 gulden aan elk, die hem in de handen der justitie bragt.
De Cock begaf zich naar Emmerik, waar hij tot kanunnik werd benoemd, in 1706 naar Keulen en vervolgens naar Rome, waar hij in de onmiddellijke nabijheid van den Paus als diens kamerheer en eerste geheimkapellaan aanzienlijke kerkelijke waardigheden bekleedde, en in Januarij 1720 overleed. Hij heeft eenige boeken geschreven, en het handschrift van zijne „De missione Bataviae libri XV”, bevindt zich in de boekerij van het seminarium „De propaganda fide” te Rome.
Gerardus Theodorus de Cock, een Nederlandsch dichter en godgeleerde. Hij werd geboren te Nieuwolda den 28sten October 1733, en zag zich na het voleindigen van zijne studiën beroepen tot predikant te Harich. In eene leerrede, door hem te Leeuwarden gehouden, openbaarde hij zulke verdraagzame gevoelens, dat de classis van Leeuwarden hem van onregtzinnigheid beschuldigde; doch de krachtige tusschenkomst van Gedeputeerde Staten van Friesland en van den Stadhouder maakte een einde aan die zaak. De Cock werd vervolgens te Beetgum beroepen, en overleed aldaar den 28sten October 1808. Behalve gedichten in de werken van het genootschap „Kunstliefde spaart geen vlijt”, gaf hij uit „Proeven van Bijbeldichten, brieven en mengelzangen (1765)”, — voorts de boven reeds vermelde leerrede over Johannes XV: 17, —en „De vlugtige vergankelijkheid van den stervenden mensch (1783)”.
Hendrik de Cock, één der grondleggers van het kerkgenootschap der Christelijk-gereformeerden of — zooals zij aanvankelijk genoemd werden — Afgescheidenen. Hij werd geboren te Wildervank den 12den April 1801, studeerde te Groningen in de godgeleerdheid en werd achtereenvolgens predikant te Eppenhuizen, te Noordlaren en te Ulrum. Toen hier ter plaatse de broodbakker en ouderling Jan Jacobsz. Beukema hem van onregtzinnigheid beschuldigde, wierp hij zich geheel en al in de armen der orthodoxe partij en ijverde met kracht tegen het gebruik der Evangélische gezangen. Nu kreeg hij grooten toeloop uit Groningen, Friesland, en Drenthe, doopte kinderen uit naburige gemeenten en nam van elders leerlingen op zijne catechisatiën. Het Classicaal bestuur van Middelstum deed hem in 1822 met zachtmoedigheid vermanen, doch te vergeefs. De predikant J. Meyer Brouwer te Uithuizen en G. Benthem Reddingius te Assen gaven waarschuwingen tegen hem uit, doch de Cock antwoordde met het geschrift „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven (1833)”.
Nadat hij in 1833 nogmaals door het Classicaal bestuur van Middelstum gewaarschuwd was, zag hij zich met behoud van zijn tractement in het dienstwerk geschorst, totdat hij schuld beleden en zijn geschrift tegen de twee predikanten herroepen zou hebben. De Cock beriep zich op het Provinciaal kerkbestuur, dat in 1834 zijn vonnis verzwaarde, door de schorsing te bepalen op 2 jaar zonder tractement. Daar hij echter eene voorrede schreef voor een boekske van Jacobus Klok, tegen de Evangélische gezangen gerigt, terwijl hij later zelf een boek uitgaf, getiteld „De zoogenaamde Evangélische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte en der Synodale Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige godskinderen uit blindheid, en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn harer hoererijen, nader nog getoetst, gewogen en te ligt bevonden, ja strijdig met al onze formulieren van eenheid en Gods woord (1835)”, werd hij den 29sten Mei 1834 afgezet. Hij beriep zich op de Synode, en deze gaf hem nog 6 maanden bedenktijd. De spanning nam echter toe doordien Hendrik Peter Scholte, predikant te Doeveren, Genderen en Gansoyen, zich aan de zijde schaarde van de Cock en den 12den October, staande op een boerenwagen, te Ulrum eene leerrede hield. Den volgenden Zondag wilde de Cock in de kerk de dienst waarnemen, doch werd hierin verhinderd, maar ook de predikant van der Helm van Niekerk, die er zou preêken, kon wegens den toeloop den kansel niet bereiken. De Cock beklom nu eene kerkbank en las er eene acte van afscheiding voor, geteekend door 53 Ulrummers, waarbij zich al de leden van den kerkeraad bevonden.
Daarvan werden afschriften gezonden aan de regering en aan de kerkelijke besturen, vervolgens ging de Cock voort met prediken in de schuren der landbouwers, doch werd den 20sten Januarij 1835 van zijn predikambt ontzet. Eene compagnie soldaten zorgde voor de rust te Ulrum, en de Cock kreeg daarvan 12 man in huis. Later werd hij door de regtbank te Appingadam veroordeeld tot 150 gulden boete en 3 maanden gevangenis. Vervolgens begaf hij zich naar Smilde, werd in 1837 leeraar der afgescheidenen te Groningen en trok overal rond, om nieuwe gemeenten te stichten en kinderen te doopen. Hij overleed te Groningen den 14den November 1842. Behalve bovengemelde geschriften heeft hij een aantal andere opgesteld, die van 1834 tot 1836 te Veendam zijn uitgegeven; van deze noemen wij: „Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking tot hunne eeuwige belangen,” —„Noodige waarschuwing en tegengift tegen het gruwelijke boek, de dweeper getiteld enz.”, — en „Vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring, die, belangstellend in deszelfs eeuwig heil, mij openlijk de vraag gedaan heeft: „Op welken grond de verpligting der Gereformeerden rust om heden ten dage precies zoo te moeten gelooven, als in 1618 en 1619 is vastgesteld.”” Zijn zoon Helenius de Cock, tredende in de voetstappen zijns vaders, is thans hoogleeraar aan het seminarium der Christelijk-Gereformeerden te Kampen.